publicatie

Spanning augustus 2011 :: De wereld als een dorp

Spanning, augustus 2011

De wereld als een dorp

Foto: sxc.hu

Tekst: Riekje Camara

Vandaag de dag lijkt de wereld een dorp geworden door de globalisering, door alle technologische veranderingen van internet en e-mail. Kostte kort na de Tweede Wereldoorlog een intercontinentaal telefoongesprek nog een fortuin, nu is het bijna gratis of helemaal gratis via Skype of MSN. Maar het idee van de wereld als een groot dorp, de Global Village, is ook bedrieglijk: de enorme ongelijkheid komt hierin niet tot uiting. Zo gaat er 114 keer meer subsidie naar een koe in de EU dan een Afrikaan in een arm land aan steun krijgt ($ 913 vs. 8).

Als de wereld een dorp was van 100 mensen, dan zouden we die bevolking op verschillende manieren kunnen verdelen. Naar geslacht, naar kleur of naar nationaliteit. Die gegevens staan in de bovenstaande blokdiagrammen. Aan het eind van het artikel staan de gegevens over de toegang die mensen hebben tot allerlei voorzieningen en de verdeling van de totale rijkdom. Daaruit blijkt bijvoorbeeld dat 2 van de dorpelingen de helft van alle rijkdom bezitten, terwijl de helft van die mensen samen een procent bezitten.

Als de wereld een dorp was, dan zou dat dus een heel ongelijk dorp zijn. En ook de inkomens in het dorp zijn heel ongelijk verdeeld. Die enorme verschillen in inkomen en vermogen zijn ook terug te zien in de internationale machtsverhoudingen, de internationale handelsrelaties en de internationale financiële instellingen. Bij globalisering zijn vooral IMF, Wereldbank en WTO relevant als de internationale instellingen waar beslissingen worden genomen. Hoewel China uiteraard ook een steeds belangrijkere speler is. De kritiek die de SP heeft op de globalisering heeft betrekking op zowel het democratische gehalte van de internationale (financiële) instellingen als op hun ideologische koers.

Het democratische gehalte van de internationale financiële instellingen

Hoewel in ontwikkelingslanden 80 procent van de wereldbevolking woont, bezitten de hoge inkomenslanden meer dan 60 procent van het stemrecht in de Wereldbank en hebben de VS zelfs vetorecht. De landen die wat betreft inkomen in het midden zitten, zoals China, India en Brazilië, bezitten ongeveer eenderde van het stemrecht en de lage inkomenslanden zo’n 6 procent. Deze verdeling betekent dat het principe van ‘one dollar, one vote’ geldt, in plaats van ‘one man, one vote’. Democratischer zou volgens de SP een systeem zijn waarbij beslissingen door de Raad van Bewindvoerders slechts genomen mogen worden wanneer zowel een meerderheid van de lidstaten voor heeft gestemd als een meerderheid van de op quota gebaseerde stemmen (het dubbele meerderheidsstemmen-systeem).

Wat er nog bij komt, is dat Europa een onevenredig groot aantal zetels heeft in het dagelijks bestuur van het IMF. Volgens ons moet Europa plaatsen opgeven ten gunste van ontwikkelingslanden, zodat ook hier hun stem beter te horen zal zijn. Ook zou het afwisselen van de leden van de Raad tussen alle landen van de kiesgroep geïntroduceerd kunnen worden.

Binnen de Wereld Handels Organi-satie (World Trade Organization, WTO) heeft ieder land een gelijkwaardige stem. Daarmee is deze organisatie in theorie democratischer dan het IMF en de Wereldbank. In de praktijk blijkt echter dat achter de schermen de belangrijkste beslissingen genomen worden door de G20 (onder andere de VS, de EU, Japan en enkele grote ontwikkelingslanden zoals Brazilië en India). Vergeleken met het verleden is het al een hele verbetering dat in ieder geval de grotere ontwikkelingslanden nu een belangrijke rol spelen. In 2003 werd in Cancún (Mexico) een WTO-conferentie gehouden om een aantal algemeen geldende handelsafspraken te maken. Deze afspraken werden geblokkeerd door de grotere ontwikkelingslanden en sindsdien verkeert de handelsronde in een impasse. Dit is een duidelijke illustratie van het feit dat de rijke landen niet langer op eigen houtje kunnen bepalen welk beleid er wordt gevoerd. Er is echter nog veel ruimte voor verbetering.

Zo is er een ‘green room’, een kamer binnen het WTO-gebouw. Hier vinden schimmige bijeenkomsten plaats, veelal bijeengeroepen door de VS en de EU, waar informele besluiten vervolgens als besluiten aan de rest van de WTO-lidstaten worden gepresenteerd. In de praktijk bepalen de rijke landen in de green room dus het beleid voor armere landen, bijvoorbeeld bij patenten op medi-cijnen. Nederland zou zich meer moeten inzetten voor steun aan de kleinere ontwikkelingslanden bij de zeer gecompliceerde WTO-onderhandelingen. Ook dient de ‘geschillenprocedure’ drastisch te veranderen. Waar de voorganger van de WTO, de ‘General Agreement on Tariffs and Trade’ (GATT), vereiste dat uitspraken unaniem door alle landen werden goedgekeurd is de situatie nu omgekeerd: WTO-uitspraken kunnen alleen unaniem door alle lidstaten worden tegengehouden. Bovendien dient het systeem van de geschillenbeslechting verbeterd en transparanter te worden. Dit kan door ervoor te zorgen dat de kosten van een proces geen obstakel vormen voor de minst ontwikkelde landen, door de vertegenwoordiging van meer mensen uit ontwikkelingslanden in de panels waarin de geschillen worden beslecht en door rekening te houden met de specifieke problemen van de minst ontwikkelde landen.

De geschillen(beslechtings)procedures vormen de kroon op een organisatie die progressieve wetgeving op bijna alle gebieden frustreert. De procedure moet dan ook vergaand worden herzien. Panel-uitspraken zouden voortaan niet meer unaniem maar bij gekwalificeerde meerderheid moeten kunnen worden herroepen. Ook moeten de leden van deze panels aan strenge eisen gaan voldoen om te verzekeren dat zij deskundig zijn op de terreinen waarover zij zich moeten uitspreken, ook buiten de handels-politiek in strikte zin.

De WTO is geen VN-instelling. Dat is onlogisch. De Wereld Handels Organisatie dient te worden om-gevormd tot een gespecialiseerde VN-instelling zoals het IMF en de Wereldbank dat ook zijn en dient onder toezicht van de Algemene Vergadering van de VN te vallen.

Ideologische kritiek

De ideologische kritiek op de globalisering is in feite nog belangrijker dan het voorgaande en richt zich vooral op het idee van vrijhandel als medicijn voor alle kwalen, een panacee.

Economische cijfers zijn vaak ondeugdelijk. Dit geldt in extreem hoge mate voor de discussies over vrijhandel en globalisering. Laten we een voorbeeld nemen: de Wereldbank schatte in 2009 de verwachte welvaartswinst bij afronding van een ‘geslaagde’ Doha-ronde (lees: handelsliberalisering) op 150 miljard dollar. In 2003 schatte de Wereldbank echter nog dat een succesvolle Doha-Ontwikkelingsronde 500 miljard dollar zou opleveren voor de economieën in de Derde Wereld. Na kritiek op de methodologie werd die schatting verlaagd tot 90 miljard dollar en vervolgens tot 39 miljard dollar.1 Onderzoekers aan een Frans onderzoeksinstituut kwamen – met behulp van een ander, meer realistisch rekenmodel – tot slechts $18 miljard als vermoedelijk positief resultaat van de liberalisering van de landbouw die in het kader van de Doha-onderhandelingen wordt nagestreefd. Volgens deze berekening zullen de ontwikkelde landen $19 miljard winnen, China en Zuid-Azië ruim $2 miljard en rest van de wereld - lees: Ontwikkelingslanden - gaan er juist $3 miljard op achteruit.2

Dat vrijhandel inderdaad geen panacee is en vroeger ook niet was zoals vaak gesuggereerd, stelt ook de Zuid-Koreaanse econoom Ha-Joon Chang, docent op de Cambridge University. Zijn kritiek richt zich op het feit dat het Westen zich helemaal niet heeft ontwikkeld via vrijhandel, maar juist door drastisch overheidsingrijpen zoals tariefmuren, het verstrekken van subsidies, staatsgeleide ondernemingen, capital controls etc. Het is dus ontzettend kwalijk dat het openen van de markten nu wel geëist wordt van ontwikkelingslanden. Laat de vrijhandelseconomen maar uitleggen hoe vrijhandel een verklaring kan zijn voor het economische succes van de rijke landen vandaag de dag terwijl er nauwelijks sprake was van vrijhandel voordat zij rijk werden, aldus Chang.

Tot zover de effecten van vrijhandel/globalisering op economische groei. Hiermee samenhangend bestaat de discussie over de effecten van globalisering op inkomens(on)gelijkheid. Het debat over de verdelingseffecten van globalisering wordt gedomineerd door twee visies. Aan de ene kant zijn er de neoklassieke economen die stellen dat globalisering leidt tot hogere inkomens voor iedereen in zowel relatieve als absolute zin, dus ook voor de lagere inkomens. Aan de andere kant zijn er economen die stellen dat globalisering misschien wel tot een hoger totaal inkomen leidt maar dat de voordelen hiervan ongelijk verdeeld zijn. Dit betekent dat er duidelijke verliezers zijn in relatieve en mogelijk zelfs in absolute zin.

Neoklassieke economen stellen dat vrijhandel niet of slechts een bescheiden rol in de toename van de inkomensongelijkheid heeft gespeeld. Als verklaring voor toegenomen inkomensongelijkheid zien zij voornamelijk de zogenaamde ‘skill-biased technological change’. In het Nederlands betekent dit: de technologie heeft zich sinds de jaren zeventig zo ontwikkeld dat er vooral meer vraag kwam naar hoogopgeleiden. Technologische vooruitgang is scheef (biased) geweest in de zin dat veel werk ingewikkelder is geworden en dat bracht een toename van de vraag naar bepaalde soorten vaardigheden met zich mee. En die verandering trad vooral op binnen sectoren, waardoor de toegenomen inkomensongelijkheid vooral veroorzaakt werd door een vraagverschuiving naar vaardigheden binnen sectoren. Om een voorbeeld te noemen, in de automobielindustrie is het maken van onderdelen gemechaniseerd en werken op die afdelingen nog vrijwel uitsluitend geschoolde mensen. De assemblage van auto’s gebeurt dan door lager opgeleide werknemers die daardoor ook minder verdienen.

De economen die stellen dat vrijhandel wél de oorzaak van toenemende inkomensongelijkheid is vinden hiervoor diverse oorzaken. Zo laat onderzoek van Krugman en andere Amerikaanse economen zien dat de handel met ontwikkelingslanden sinds het begin van de jaren negentig verdubbeld is en dat de ontwikkelingslanden waarmee handel wordt gedreven arbeidsintensiever (China!) zijn geworden. Dus het traditionele Stolper-Samuelson effect van handel op inkomensongelijkheid is een stuk groter geworden. Dat betekent de toename van de reële beloning voor de meest overvloedig aanwezige productiefactor in een land dat handelsbeperkingen opheft en die handel liberaliseert.

Handel is tevens een oorzaak van grotere ongelijkheid doordat een steeds groter deel van de handel in intermediaire (half-afgewerkte) goederen betreft. Een deel van de productie in ontwikkelde landen wordt ‘ge-outsourced’ naar ontwikkelingslanden. Door deze outsourcing, van met name ongeschoold werk, daalt ook de vraag naar ongeschoold werk in industriële sectoren in ontwikkelde landen. In de landen waarnaar het ongeschoolde werk ge-outsourced wordt, is het werk veelal geschoold werk. Dus zelfs in deze landen zorgt globalisering voor toenemende ongelijkheid. In deze optiek wordt de ‘skill biased theory’ dus niet ontkend, maar vormt een integraal onderdeel van de theorie die handel als oorzaak van grotere ongelijkheid ziet.

Branko Milanovic, onderzoekseconoom bij de Wereldbank, heeft veel onderzoek gedaan naar ‘Global inequality’ (wereldwijde ongelijkheid). In een artikel van zijn hand vindt hij enig bewijs voor het feit dat bij een heel laag algemeen inkomensniveau de rijken profijt hebben van handelsliberalisering. Naarmate het inkomensniveau stijgt, zo rond het inkomensniveau van landen als Colombia, Chili of Tjechië, verandert dit. Het lijkt erop dat handelsliberalisering de inkomensongelijkheid in een land eerst verslechtert voordat het verbetert. Oftewel, het lijkt erop dat het effect van handelsliberalisering op de inkomensverdeling afhangt van het aanvankelijke inkomensniveau.

In een ander zijn onderzoek stelt Milanovic dat door een nieuwe rekenmethode is gebleken dat de wereldwijde inkomensongelijkheid nog groter is dan tot nu toe gedacht. De 10 procent rijkste mensen op aarde blijken niet 50 procent maar 57 procent van het wereldwijde inkomen te bezitten.

Er bestaat geen degelijke wetenschappelijke onderbouwing voor de gedachte dat vrijhandel niet leidt tot inkomensongelijkheid. Bovendien zijn de veronderstellingen van de neoklassieke economie slechts theorie, ze staan ver buiten de dagelijkse werkelijkheid. Politici mogen daarom geen handelsliberalisering opleggen aan ontwikkelingslanden.

Handelsliberalisering betekent voor ontwikkelingslanden namelijk vaak verminderde belastinginkomsten uit importheffingen en veranderende relatieve prijzen voor goederen en een verslechterde ruilvoet. Neoliberaal beleid heeft Afrika volgens berekeningen de afgelopen twee decennia alleen al 272 miljard dollar gekost. Om het concreter te maken: zonder die (verplichte) liberalisering hadden de betreffende landen al hun externe schulden kunnen afbetalen, en dan nog was er voldoende geld overgebleven om alle kinderen te vaccineren en naar school te laten gaan3. De claim die vaak wordt gemaakt, namelijk dat het voor ontwikkelingslanden zo belangrijk is om zich aan te sluiten bij de wereldmarkt, is eveneens gebaseerd op verkeerde vooronderstellingen. Immers, uit cijfers van de UNCTAD blijkt dat het gemiddelde niveau van handelsintegratie van de minst ontwikkelde landen ongeveer gelijk is aan het wereldgemiddelde.4

Het vermoeden dat het ontwikkelde landen bij globalisering louter gaat om ongebreidelde vrijhandel in plaats van eerlijke handel wordt bevestigd door de stortvloed aan bilaterale (vrij)handelsovereenkomsten die de EU – en ook de VS – met ontwikkelingslanden (willen) afsluiten. Dus buiten WTO-verband om. Onder het mom van de ‘Global Europe strategy’ sluit de EU handelsovereenkomsten met ontwikkelingslanden af waarbij de (liberaliserings)eisen nog veel extremer zijn dan in WTO-verband.5 De compleet vastgeroeste Doha-ronde is hier mede debet aan. Sinds die tijd is er een trend naar regionale en bilaterale vrijhandelsverdragen. Hierbij worden arme landen compleet tegen elkaar uitgespeeld. Dit gebeurt op grote schaal ook door de EU, bijvoorbeeld via de onderhandelingen met Midden- Amerika en de EPA-onderhandelingen (Economic Partnership Agreements), de vrijhandelsverdragen die de Europese Unie momenteel afsluit met haar voormalige koloniën. Deze zogenaamde ACS-landen (Afrika, Caribisch gebied en de Stille Oceaan) moeten hierbij van de EU maar liefst 90 procent van hun markten openen. In feite vormt ‘Global Europe’ hiermee zelf het voorbeeld van protectionisme waartegen zij zegt zich te verzetten.

Namelijk bescherming van de eigen Europese markten en de eigen bedrijven ten koste van de belangen van miljoenen mensen in ontwikkelingslanden.

Globalisering is onvermijdelijk, het is een feit, de wereld globaliseert steeds meer en daardoor lijkt ze steeds meer op een dorp, een global village. Maar daarmee is het nog geen eerlijke globalisering of een dorp waar de welvaart eerlijk is verdeeld. Eerlijke globalisering en eerlijke handel zijn wat anders dan ongebreidelde vrijhandel. De economische theorie levert hier een overtuigend bewijs voor. Dit kan zelfs rechts niet langer ontkennen.

  1. Dit komt neer op een voordeel van nog geen cent per dag voor de bevolking van de ontwikkelingslanden
  2. Frank Ackerman, ‘The Shrinking Gains from Trade: A Critical Assessment of Doha round Projections’ (2005) paper te downloaden op ase.tufts.edu/gdae/pubs/wp/05-01shrinkinggains.pdf.
  3. Christian Aid, The economics of failure - The real cost of ‘free’ trade for countries A Christian Aid briefing paper June 2005
  4. Unctad, The Least Developed Countries Report 2002 (unctad: Genève, 2002).
  5. Bijv. Grotere mate van liberalisering, en andere onderwerpen als overheidsaanbestedingen etc.