publicatie

Spanning januari 2011 :: Wie de werkelijkheid wil kennen, luistere naar de mensen

Spanning, januari 2011

Naar de mensen gaan

Wie de werkelijkheid wil kennen, luistere naar de mensen

Tekst: Kees Slager, journalist en SP-Eerste Kamerlid Foto: Maria Austria Instituut / Hollandse Hoogte

De eerste keer in onze geschiedenis dat autoriteiten serieus luisterden naar ‘gewone’ mensen om via hun verhaal te weten te komen hoe de sociale werkelijkheid er echt uitzag, was bij de parlementaire enquête van 1887. Tientallen jaren later maakten mijn onderzoeken onder landarbeiders en nabestaanden van de watersnoodramp van 1953 duidelijk dat het nog steeds belangrijk is om naar mensen zelf te luisteren.

Die zogenaamde ‘arbeidsenquête’ was het vervolg op het in 1874 aangenomen ‘kinderwetje van Van Houten’, onze allereerste sociale wet, die de kinderarbeid in fabrieken enigszins aan banden legde.

Behalve een onderzoek naar de werking van die wet, wilde de enquêtecommissie ook een algemeen inzicht in ‘den toestand van fabrieken en werkplaatsen’. Daartoe verhoorde ze niet alleen deskundigen en fabrikanten, maar ook vele tientallen arbeiders en arbeidsters, die werkzaam waren in een Amsterdamse waskaarsenfabriek, in de Tilburgse textielfabrieken, de aardewerkfabriek van Regout in Maastricht en de vlasbedrijven in de Hoeksche Waard.

En hoewel veel van de ondervraagde arbeiders bang waren om kritisch te zijn over hun arbeidsomstandigheden omdat ze bang waren voor ontslag, ging er toch een wereld open voor de meeste leden van de enquêtecommissie. Uit de reacties van de voorzitter blijkt meermalen dat hij er geen idee van had wat er zich afspeelde in de fabrieken. Als een vrouw uit de Amsterdamse waskaarsen fabriek vertelt dat ze soms 36 uur achter elkaar moet werken – en dat al vanaf haar twaalfde jaar – verzucht hij: ‘Gij hebt een kwaad leven, meid.’

Als in datzelfde jaar de verhoren als handelsuitgave worden gepubliceerd zorgen ze voor een storm van verontwaardiging en ongeloof onder de burgerij. Een historicus schrijft: ‘De publiekmaking dezer verhoren bracht vele in kennis met toestanden, waarvan ze zich zelfs geen voorstelling hadden kunnen maken.’

Het is een plezierig toeval dat in 1981 de goede verkoopresultaten van een boek vol verhalen van landarbeiders over hun arbeidsomstandigheden, het Nijmeegse uitgeverijtje Link in staat stelt de arbeidersenquête van 1887 in drie dikke delen (‘Een kwaad leven’) te herdrukken. Daardoor kunnen wij nog steeds kennis nemen van de arrogante houding van figuren als de Maastrichtse aardewerkfabrikant Petrus Regout:

Voorzitter: Maar gij zult ze toch niet laten werken tot ze er dood bij neervallen?

Regout: Pensioneren doen we ze niet.

Voorzitter: Wanneer gij ze niet meer gebruiken kunt, gaan zij heen en doet gij niets meer aan hen. Ze komen dan eenvoudig ten laste aan de stedelijke armenkas?

Regout: Ook al.

De landarbeiders

Eind jaren ‘70 interviewde ik 65 (oud) landarbeiders uit Zuid West Nederland over hun leven en werkomstandigheden in de eerste helft van de twintigste eeuw voor het boek ‘Landarbeiders’. Want hun levensverhaal was nooit op papier gezet en de gedenk- en geschiedenisboeken van de landbouw negeerden deze grootste bevolkingsgroep simpelweg. Bijna een eeuw na de arbeidsenquête zorgde ‘Landarbeiders’ voor bijna net zoveel ophef en verontwaardiging over een tot dan toe verzwegen sociale werkelijkheid. De landarbeiders waren dankbaar dat hun leven alsnog erkend werd, want in een boek samengebald, maar de boeren waren boos omdat ze geconfronteerd werden met vele verhalen waaruit de weinig sociale houding bleek van hen en hun voorgangers.

‘Toon: Als je nou vraagt, hoe je als mens behandeld werd bij de boer, dan heb ik nog een goed voorbeeld voor je. Dat heb ik zélf meegemaakt en dat was toen héél normaal. Kijk, als je als arbeider bij de boer in de keuken aan tafel zat (dat gebeurde wel in deze contreien) en als er dan familie op bezoek kwam of een kennis, dan kregen ze allemaal een hand, maar jij kreeg géén hand. Want er zit hier in het bejaardenhuis een vrouw, dat was de dochter van mijn boer. Nou, die ging op een keer op reis met een koetsje. Dat had ik ingespannen. Dus ik sta er zo bij toen ze d’r vader een hand gaf en d’r moeder en een zuster - en toen gaf ze mij ook een hand. En ze schrok: ‘Goh,’ zei ze, ‘nou geef ik Toon ook een hand!’ Ik zal die woorden nooit vergeten!’

De watersnood van 1953 werd pas veertig jaar later geschreven worden dankzij de verhalen van meer dan tweehonderd ooggetuigen van de ramp

Naast de behandeling als mens was er ook de chronisch slechte beloning.

‘Gerard: Ik herinner me - dat zal rond 1910 geweest zijn - dat we bij een boer om vier uur ‘s ochtends in de mestput moesten staan. Om karren te laden. Ja, meestal begon je om zes uur met dat werk, maar toen moesten wij om vier uur beginnen. En als we dan anderhalf uur gewerkt hadden kregen we een boterham van de boer. Want voor die eerste anderhalf uur, daar kregen we geen loon voor - alleen die boterham.’

Dat de verhalen over de slechte beloning geen fantasie waren, maar gebaseerd op feiten, blijkt uit rapporten van o.a. de Staatscommissie voor de Landbouw uit 1908 en 1909. Ook na de Tweede Wereldoorlog is de positie van de landarbeiders amper verbeterd. Het Landbouw Economisch Instituut (LEI) constateert in 1958 in het rapport ‘De landarbeider in Nederland’:

“Overziet men de ontwikkeling van de economische en sociale positie van de verschillende arbeidersgroepen in de laatste halve eeuw, dan kan worden geconstateerd dat de landarbeidersgroep zeer lang een plaats heeft ingenomen in de achterste gelederen van de ‘proletarische achterhoede’.”

Rapporten verdwijnen meestal zonder dat ze veel aandacht krijgen, in een la waar ze zelden weer uit komen. Maar toen de landarbeiders zelf aan het woord kwamen en met schrijnende voorbeelden de sociale werkelijkheid schetsten in een spraakmakend en veel gelezen boek, kwam er alsnog aandacht en discussie en werd het valse beeld van het deltagebied als ‘het land waar het leven goed is’ voorgoed bijgesteld.

De ramp van 1953

Ook het ware verhaal achter de watersnood van 1953 werd pas veertig jaar later geschreven worden dankzij de verhalen van meer dan tweehonderd ooggetuigen van de ramp. Tot 1993 bestonden er wel gedenkboeken over de ramp, maar die waren steevast geschreven door lokale autoriteiten, die geen melding maakten van de falende mens als medeveroorzaker van de ramp. Logisch want velen hadden boter op hun hoofd.

In de Tweede Kamer kwam de schuldvraag slechts kort aan de orde. De CPN’er Henk Gortzak vroeg om een parlementaire enquête, maar in het koudst van de Koude Oorlog had dat eerder een averechts effect. Temeer omdat CPN-voorzitter Paul de Groot tegelijkertijd afgaf op “‘Amerikaanse pestgeneraals’ die over de noodgebieden vliegen en nauwkeurige inlichtingen krijgen, die aan het eigen volk en zijn vertegenwoordigers wordt onthouden.”

De Tweede Kamer stelde wel een ‘commissie voor de watersnood’ in, waar de communisten buiten werden gesloten. ‘Een doofpotcommissie’, oordeelde Gortzak en de geschiedenis gaf hem gelijk. Er werd nooit meer iets van vernomen, de oorzaken van de ramp werden nooit officieel onderzocht.

Ook de kranten waren anno 1953 weinig kritisch. Een journalist was in die tijd nog een meneer met een hoed, die hij beleefd afnam voor de autoriteit, wiens verhaal hij vervolgens klakkeloos noteerde. Zodoende bleef de ramp veertig jaar lang alleen maar een vreselijk natuurgebeuren, goed voor verhalen waarin slechts plaats was voor helden en slachtoffers, door het noodlot samengebracht in een land van ‘leed en kerels’, zoals Vrij Nederland het omschreef.

Intussen wisten de inwoners wel beter. Dat bleek toen ze de jaren later kans kregen om hun tijdens de ramp opgedane ervaringen alsnog te vertellen. In mijn boek ‘De ramp, een reconstructie’ (1992) zorgen de ooggetuigen voor een waar bombardement aan voorbeelden, waaruit blijkt hoezeer de mens er verantwoordelijk voor was dat de stormvloed van 1 februari 1953 kon uitgroeien tot een ramp met 1836 slachtoffers.

Dijkgraven die liggen te slapen in plaats van op de dijk te staan, paniekerige burgemeesters die weigeren de bevolking te waarschuwen, een Commissaris van de Koningin, die z’n bed induikt nadat hij is gealarmeerd, waarschuwingstelegrammen waar bijna niemand op is geabonneerd, alarm dat niet door de radio wordt uitgezonden, dijken die zo slecht zijn onderhouden, dat ze al breken nadat er een kwartier water overheen is gelopen, dijkcoupures waarvan de vloedplanken in de oorlog zijn opgestookt en nooit vervangen, geen coördinatie van verkenningsvluchten waardoor pas na een etmaal wordt ontdekt dat heel Schouwen-Duiveland verdronken is, een regering die de eerste dag niets onderneemt en pas om helikopterhulp in het buitenland vraagt als het voor veel mensen al te laat is. En dat nog afgezien van de litanie van domme beslissingen, misverstanden en miscommunicaties.

De burgemeester wou absoluut niet geloven dat het water over de dijk kon komen. ‘Het is er nog nooit over gekomen, dus dat gebeurt nu ook niet’, zei hij. ‘Laten we het nog even aanzien.’ Ik stelde voor om de klok te luiden en de mensen in de polder te waarschuwen. ‘Ik denk er niet over!’, riep hij. Hij was bang dat de bevolking in paniek zou raken. Toen besloot ik het zélf te doen, maar ja, ik wist niet hoe je de klok moest luiden...’

Dankzij de verhalen die de ooggetuigen vertellen, kan de sociale werkelijkheid van de watersnood alsnog in beeld worden gebracht en het oude, te lang vertelde verhaal over een onafwendbaar natuurgeweld worden bijgesteld. Het had natuurlijk veertig jaar eerder kunnen en moeten gebeuren.

De les moet zijn dat wie zich uitsluitend laat leiden door de mededelingen van functionarissen en officiële rapporten, de wereld slechts beziet vanuit het perspectief van de autoriteit. Dat is een eendimensionaal beeld, dus onvolledig en (te)vaak ook verhullend.

Het doet bovendien geen recht aan het beoordelingsvermogen van mondige burgers, die met open ogen en oren gebeurtenissen meemaken en daar vaak beter en indringender verslag van kunnen doen dan wat er in nota’s en rapporten te lezen valt.