publicatie

Spanning, augustus 2006 :: Cultuurgoed of koopwaar?

Spanning • augustus 2006

Cultuurgoed of koopwaar?

Over globalisering en hoger onderwijs

Op 25 oktober 2005 hield Henk Overbeek zijn inaugurele rede als hoogleraar Internationale Betrekkingen aan de Vrije Universiteit Amsterdam. In deze toespraak stond hij uitgebreid stil bij de gevolgen van de neoliberale globalisering voor het hoger onderwijs. Overbeek ziet een duidelijke tendens naar de commercialisering van het hoger onderwijs. Het hoger onderwijs wordt steeds vaker gezien als een ‘financieel product’ waarin je als consument investeert met het oog op je loopbaan en toekomstige salaris. De universiteit als intellectuele vrijplaats komt daarbij steeds meer onder druk te staan. Een zorgwekkende ontwikkeling, aldus de kersverse hoogleraar. In het onderstaande artikel worden de belangrijkste punten van zijn betoog op een rijtje gezet.

Tekst: Henk Overbeek

Inleiding

De waardering van het hoger onderwijs als cultuurgoed is tanende, en daarvoor in de plaats komt het beeld van hoger onderwijs als koopwaar. De roep om ‘eerlijke concurrentie’ tussen publiek gefinancierde instellingen en zogeheten ‘private aanbieders’ neemt toe. Verwordt het hoger onderwijs van cultuurgoed tot koopwaar, van cultuur tot goedkope waar?

Mondiale ontwikkelingen

De trend tot commercialisering van het hoger onderwijs staat niet op zichzelf, maar maakt deel uit van een veel bredere ontwikkeling: de liberalisering van het internationale handelsverkeer. Binnen WTO-verband kwam in 1995 de GATS (General Agreement on Trade in Services) tot stand, de overeenkomst tot liberalisering van het dienstenverkeer. Tot nu toe hebben 21 leden zich hierbinnen vastgelegd op liberaliseringsmaatregelen op het gebied van het hoger onderwijs. Hiertoe behoort ook de Europese Unie (EU). De meest vergaande voorstellen zijn gedaan door Australië, Nieuw Zeeland en de Verenigde Staten, die ook andere vormen van dienstverlening in het hoger onderwijs willen liberaliseren.

De GATS dient als breekijzer in een doelgericht offensief gericht op de commodificatie (tot koopwaar maken) van het hoger onderwijs. Welke zijn eigenlijk de maatschappelijke krachten die op deze liberalisering van het hoger onderwijs aandringen? Het gaat in de eerste plaats om voornamelijk Amerikaanse (potentiële) commerciële aanbieders van hoger onderwijs (’for profit’ universiteiten, uiteraard, maar ook media conglomeraten, software ontwikkelaars etc.), aan de Europese kant gematcht door dienstenproducenten en Europese werkgevers-organisaties, waaronder de ERT (de European Roundtable of Industrialists); verder wordt een belangrijke rol gespeeld door de Wereldbank en de OESO (Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling), en tenslotte zijn ook de Amerikaanse regering en de Europese Commissie prominente actoren.

Europa en de GATS

Ook de Europese Unie (EU) heeft na aanvankelijke aarzeling gekozen voor een strategie van liberalisering en commercialisering. Weliswaar erkent de Europese Commissie (in een rapport uit 2003) dat haar GATS-strategie risico’s met zich mee brengt:

  • De nationale autonomie op het gebied van het hoger onderwijs wordt ondermijnd door het feit dat de Commissie in WTO-verband de onderhandelingen voert zonder formele invloed of zeggenschap van nationale regeringen;
  • Deze onderhandelingen worden bovendien gevoerd zonder verplichte consultatie van de hoger onderwijs sector;
  • En tenslotte zal de GATS – door de noodzaak verschillende categorieën van activiteiten binnen instellingen van hoger onderwijs te scheiden – tot fragmentatie van de hoger onderwijsinstellingen in Europa leiden.

De Europese Commissie gaat er echter van uit dat er geen alternatief is en dat de ingeslagen weg niet te verlaten is. Door in het kader van de GATS de geleidelijke liberalisering te accepteren en met boterzachte garanties voor het publiek gefinancierde hoger onderwijs akkoord te gaan zijn de neoliberale krachten in en rondom de Commissie er in geslaagd de beperkingen te omzeilen die binnen de EU gelden voor de invoering van marktwerking in het onderwijs: immers, in het EU Verdrag is het (hoger) onderwijs nadrukkelijk uitgesloten van gemeenschappelijk beleid en onderworpen aan de subsidiariteitclausule die zou moeten garanderen dat nationale overheden op dit terrein hun autonomie kunnen behouden. Dit blijkt helaas een illusie te zijn. De GATS biedt de mogelijkheid (die de Interne Markt niet biedt) om eventuele oppositie monddood te maken bij het onderwerpen van het hoger onderwijs aan de penetratie van particulier kapitaal. Op deze wijze vullen GATS en Interne Markt elkaar aan.

Het Bologna Proces

Naast de ontwikkelingen binnen de GATS leidt ook het zogeheten Bologna Proces tot een verdere liberalisering van het hoger onderwijs. Het Bologna Proces is een samenwerkingsverband van meer dan veertig Europese regeringen waarin wordt gewerkt aan de invoering van een bachelor-master structuur naar Brits model en een reeks andere maatregelen om de mobiliteit van Europese studenten te bevorderen en daarmee zowel de individuele employability van de Europese studenten als het concurrentie-vermogen van het Europese hoger onderwijs in internationaal verband te versterken. Het initiatief werd buiten de officiële kanalen van de EU om genomen op strikt intergouverne-mentele basis, en het eindproduct was niet meer dan een intentieverklaring van ministers die in bijna alle gevallen nog op geen enkele manier met hun nationale parlementen over de inhoud van de verklaring hadden beraadslaagd. Niettemin is ‘Bologna’ daarna in de politiek vaak voorgesteld als een internationale verplichting en zijn de belangrijkste voornemens in elk geval in Nederland met een voor universitaire hervormingen ongekende snelheid doorgevoerd. Tegen de achtergrond van het streven van de EU naar het vergroten van haar concurrentievermogen heeft de logica van het vrije marktdenken zich ook onontkoombaar meester gemaakt van het Bologna Proces.

Wat zijn nu de gevolgen van deze hervormingen van het hoger onderwijs op neoliberale leest?

Beleid ten aanzien van instellingen van hoger onderwijs

In de eerste plaats is er een duidelijke aandrang merkbaar tot aanpassing of zelfs opheffing van het binaire stelsel (van HBO- en universitaire instellingen). In Groot-Brittannië is dat al jaren geleden gebeurd, in Nederland en elders in Europa steken steeds opnieuw stemmen in die richting op. En ook al vereist ‘Bologna’ een dergelijke stap niet, men ziet toch her en der tekenen dat instellingen van wetenschappelijk onderwijs en instellingen van hoger beroepsonderwijs intensiever gaan samenwerken, waarbij onherroepelijk het onderscheid tussen beide typen opleiding onder druk komt te staan.

In de tweede plaats dwingt het beleid van bezuinigingen en toepassing van het profijtbeginsel instellingen er toe andere bronnen van inkomsten aan te boren. Het gaat hierbij natuurlijk om collegegelden, maar daarnaast neemt de commercialisering van onderwijs en onderzoek toe. Steeds vaker gaan publiek gefinancierde instellingen er toe over om studenten aan te trekken van buiten de Europese Economische Ruimte (EER) (die hoge collegegelden moeten betalen), en steeds vaker worden tegen hoge prijzen commerciële opleidingen aangeboden, om zo de inkomsten te vergroten. Daarnaast neemt ook het belang van opdrachtonderzoek, ‘public private partnerships’, en sponsoring door bedrijfsleven, overheid en maatschappelijke organisaties toe als bron van inkomsten. Daarmee wordt het onderwijs en onderzoek aan de universiteiten potentieel steeds intenser onderworpen aan de behoeften en belangen van de overheid en het bedrijfsleven wat een korte-termijn perspectief in de hand werkt. Op termijn wordt hiermee ook het gevaar groter dat particuliere onderwijsaanbieders (uit binnen- en buitenland) en hun studenten met een beroep op de GATS aanspraak gaan maken op hun ‘eerlijke’ aandeel in de overheidsfondsen.

De mate waarin deze ontwikkeling al is voortgeschreden valt enigszins af te leiden uit het aandeel van private bronnen in de totale inkomsten van instellingen van hoger onderwijs. Nederland behoort hier tot de kopgroep van landen met het hoogste aandeel particuliere bijdragen (inclusief collegegelden) aan de financiering van hoger onderwijs, of met andere woorden de kopgroep van landen waar de privatisering van het hoger onderwijs het verst is voortgeschreden.

In de toekomst moet ernstig worden gevreesd voor de algemene toegankelijkheid van het hoger onderwijs. In de eerste plaats is het bepaald niet denkbeeldig dat op termijn de publieke financiering van Master-programma’s geheel of gedeeltelijk wordt opgeheven met een beroep op het profijtbeginsel. Daarmee zou de toegang tot het hoger onderwijs voor mensen uit lagere inkomensgroepen onder druk komen te staan. Verder bedreigt de invoering van een systeem van individuele leerrechten (een zogeheten voucher systeem, waarschijnlijk per september 2007) de integriteit van onderwijsprogramma’s. Immers, een dergelijk systeem versterkt de neiging om de student meer en meer als ‘consument’ te definiëren. De gedachte dat studenten per studiejaar en zelfs per cursus moeten kunnen bepalen waar ze gaan studeren is funest voor elke inhoudelijke samenhang van programma’s en voor elke mogelijkheid tot cumulatie van kennis. Doorvoering van dit soort plannen zal onherroepelijk leiden tot Amerikanisering van het hoger onderwijs waarbij de bachelor-opleiding het karakter krijgt van algemene vorming, en de echte verdiepende vakkennis pas in de master-programma’s aan de orde is (die mogelijkerwijs ook nog eens veel duurder gaan worden als kostendekkende collegegelden betaald moeten worden).

Verder treedt er een verandering op in de manier waarop overheden het hoger onderwijs aansturen: overal is er een beweging van aansturing via ‘line item budgets’ naar ex post sturing via ‘block grants’ of lump sum financiering zoals het in goed Nederlands heet. Weliswaar worden universiteiten zo ogenschijnlijk autonomer, maar het gaat hier om een schijn-autonomie, waarin de universiteiten zelf verantwoordelijk worden om de pijn van de voortdurende teruggang in de financiering zelf te verdelen. In zo’n systeem is het bovendien van steeds groter belang dat er criteria worden geformuleerd waaraan de prestaties van instellingen worden afgemeten. Dit werkt door in het interne beleid dat de instellingen in reactie hierop ontwikkelen. Het nieuwe beleid wordt in toenemende mate gedomineerd door de taal van industriële managers: het draait allemaal om kwaliteitscontrole, professionalisering, efficiëntie, en klantgerichtheid, ook al hebben veel medewerkers met dat laatste nogal wat moeite. Het bestuur van de organisatie wordt steeds hiërarchischer: de interne democratisering van de universiteiten daterend van de jaren zeventig is inmiddels volledig ongedaan gemaakt.

Voor de arbeidsomstandigheden binnen de universiteiten heeft dit alles ook grote gevolgen. Het academische arbeidsproces had tot voor kort vooral een ambachtelijk karakter, maar de toenemende commercialisering en de doorvoering van nieuwe managementtechnieken leiden tot een toename van tijdelijke contracten, onzekerheid, hiërarchische in plaats van collegiale verhoudingen, continue prestatiemeting, en scheiding van onderwijs en onderzoek. Men zou kunnen spreken van een proces van Taylorisering van het universitaire arbeidsproces, een overgang van ambachtelijke naar industriële verhoudingen.

Uiteindelijk bedreigen deze ontwikkelingen ook de academische vrijheid, die zich nu eenmaal slecht verdraagt met de standaardisering en disciplinering die zo’n transformatie van het universitaire arbeidsproces met zich mee brengt, en al helemaal niet met de toenemende greep van buitenuniversitaire belangen op het onderwijs en onderzoek.

Conclusie

Toch wil ik niet afsluiten met een negatieve conclusie. Het vraagteken in de titel staat er niet voor niets. De toekomst is open, de werkelijkheid is in beweging en voortdurend onderhevig aan contestatie, aan strijd: de uitkomst is ongewis en contingent. Het ambachtelijke karakter van het wetenschapsbedrijf en de collegialiteit zijn nog lang niet overal verdwenen, en dat geeft mogelijkheden tot verzet tegen de voortgaande commercialisering. Ook bieden de nieuwste technologieën nieuwe mogelijkheden om de autonomie van de wetenschapper binnen de universiteit te versterken, en om buiten de hiërarchieke structuren om nieuwe vormen van transnationale solidariteit te ontwikkelen. Zo biedt het internet bij arbeidsconflicten mogelijkheden om razendsnel bekendheid aan het conflict te geven en solidariteitsacties te organiseren. Verder ontstaan er steeds meer on-line kanalen om wetenschappelijke publicaties (tijdschriften, e-boeken) het licht te doen zien zonder de tussenkomst en controle van de commerciële uitgevers. Er is dus werk aan de winkel.