publicatie

Spanning maart 2011 :: Nieuwe leeftijdsopbouw is niet het probleem

Spanning, maart 2011

Nieuwe leeftijdsopbouw is niet het probleem

Tekst: Nico Schouten

Bij de zorgen die worden geuit over de vergrijzing wordt steeds de aandacht gericht op de kosten van de pensioenvoorzieningen en de zorg. Die zouden ‘onbetaalbaar’ worden. Voor wie, wordt er niet bij gezegd. In het bijzonder worden de ‘babyboom’-generaties onder vuur genomen om voorzieningen te kunnen versoberen. Het gaat om rechtse propaganda, die de ongelijkheden binnen generaties wegmoffelt om nog meer zelfverrijking van een minderheid mogelijk te kunnen maken. Economisch gezien is de vergrijzing niet het probleem.

Productiviteit, arbeidsverdeling

Er komen inderdaad meer ouderen in de samenleving. Dit is een structureel gegeven. De doorstroming van de babyboomgeneraties geeft alleen een bijkomende hobbel in komende decennia. Na 2035 verdwijnt die hobbel, daar dan het lagere geboortecijfer sinds 1970 gaat doorwerken. Prognoses over de kosten zullen daarom verder moeten reiken dan een tijdstip in de hobbel.

De vergrijzing houdt in dat relatief minder mensen in het betaalde arbeidsproces betrokken zijn dan vroeger. Dit wordt echter opgevangen door de groei van de arbeidsproductiviteit. Met minder mensen kan steeds meer geproduceerd worden. Dit proces kan doorgaan zolang wetenschap en techniek verbeterd worden. Daarbij komt dat ook meer mensen dan vroeger in betaald werk betrokken kunnen worden. Door de technische revolutie in het huishouden zijn er meer vrouwen op de arbeidsmarkt gekomen. Door de verbetering van de gezondheidszorg zijn mensen minder lang dan vroeger aan het ziekbed gekluisterd; of ze kunnen jaren langer doorwerken. Het is daarom niet juist om het aantal mensen tussen de 20 en de 65 te vergelijken met het aantal 65-plussers. Het gaat om de aantallen die actief in het betaalde arbeidsproces zijn betrokken. Deze aantallen kunnen nog flink stijgen als gehandicapten en 60-plussers meer kansen op een baan geboden worden. Dat gaat dan ook om meer mensen en vooral meer arbeidsuren dan verwacht kan worden van de 65- en 66-jarigen1.

De vraag is verder voor welke goederen en diensten arbeid ingezet wordt. Gaat het om luxe voorzieningen voor weinigen of algemene voorzieningen voor velen? Bouwen we een nog luxer jacht voor miljonairs of nog een verpleeghuis? Produceren we goederen en energie dicht in de buurt, of blijven we afhankelijk van lange transportlijnen. Dit zijn vragen die raken aan de verdeling van de welvaart. Een dergelijke vraagstelling past niet in de gangbare liberale beschouwingen, maar is wel nodig voor een beter beeld van mogelijkheden in de toekomst.

Ook verspilling komt in de gangbare statistieken niet goed in beeld. Roofbouw op mens en natuur is goedkoop op de korte termijn, maar geeft extra kosten – arbeidsuren inbegrepen – in de toekomst. Er is meer duurzaamheid nodig in de goederenvoorziening. Kritisch kan men ook kijken naar de grote hoeveelheid arbeid die in de financiële sector omgaat. Het heeft voor een groot deel een parasitair karakter.

De vergrijzing kan wellicht leiden tot een gemiddeld tragere vervanging van modes, omdat oudere mensen meer gehecht zijn aan eens gekozen goederen en minder consumeren. Dit kan doorwerken in de daarvoor benodigde arbeid. Deze daling compenseert enigszins de stijgende behoefte aan arbeid in de zorg.

Een ander punt van aandacht is het vrijwilligerswerk. Verwacht kan worden dat een groot aantal gepensioneerden zich hiermee bezig zal houden. De economische waarde hiervan wordt stelselmatig in zorgelijke beschouwingen over de vergrijzing genegeerd. Voor een deel komt dit doordat onbetaald werk geen belastingcenten opbrengt. Daardoor lijkt het niet van waarde te zijn.

Levensverwachting

In het najaar van 2010 kwam het Actuarieel Genootschap met de prognose dat de levensverwachting meer zou toenemen dan eerder was voorzien. Het gevolg hiervan zou zijn dat de uitgaven aan pensioenen gaan toenemen. Deze boodschap is aangegrepen om te pleiten voor een versobering in de collectieve pensioenvoorziening, en voor een verhoging van de AOW- en pensioenleeftijd. Zou dit niet gebeuren dan liep de pensioenvoorziening voor de jongere generaties een gevaar. Of de pensioenpremie moest omhoog, wat stuit op bezwaren bij de werkgevers vanwege de internationale concurrentie.

Deze boodschap kwam op een tijdstip dat de pensioenfondsen toch al onder druk stonden door de combinatie van een zeer lage rente en een laag rendement van beleggingen in 2009. De dekkingsgraad kwam daardoor onder het vereiste percentage van 105. Inmiddels is de discussie over de dekkingsgraad verstomd, daar de rente iets is opgelopen en 2010 een goed jaar is gebleken bij de beleggingen.

Dit laat zien dat men niet paniekerig moet reageren op fluctuaties van waarden op de financiële markten. De jaren geleden bedachte eis dat de dekkingsgraad gebaseerd moest worden op de marktwaardering van bezittingen is kortzichtig gebleken. Korte-termijn-effecten kan men niet zo maar extrapoleren naar de lange termijn. Dat geldt nu voor de tegenslagen in 2008 en 2009, maar dit geldt ook voor succesvolle jaren in een verder verleden toen premies werden verlaagd in de veronderstelling dat de conjunctuur niet meer drastisch kon verslechteren.

De stijging van de levensverwachting vanaf 65 jaar leidt er voor fondsen toe dat zij langer pensioenen moeten uitkeren dan waarop gerekend is bij de vaststelling van de hoogte van de premies. Als beleggingen langdurig succesvol blijven kan dit opgevangen worden. Maar daar kan niet zonder meer op gerekend worden. Dus de levensverwachting is een serieus punt van aandacht.

De vraag is wel hoe reëel de voorspelling is en hoe breed er naar gekeken wordt. Het gaat in concreto om de sterftecijfers per pensioenfonds. Die cijfers verschillen omdat het werknemersbestand verschillend is, en de levensverwachting tussen vrouwen en mannen, tussen jong en oud, en tussen laag- en hoogopgeleide mensen uiteenloopt. Beroepen met een lagere levensverwachting zijn wel in veel fondsen te vinden, maar niet in proportioneel gelijke mate.

Bij het grootste pensioenfonds, het ABP, is de levensverwachting hoger dan landelijk, maar loopt de financiering via de overheid, zodat een verhoging van de pensioenpremie betaald kan worden uit de belastingen. In iets mindere mate geldt dit ook voor Zorg en Welzijn. In de marktsector staat de hoogte van de pensioenpremie onder spanning van de concurrentie, maar dit speelt evenzeer in de meeste andere economisch ontwikkelde landen. In China zal de overheid hogere kosten krijgen, wat moet doorwerken in de belastingen.

De stijging van de levensverwachting is in belangrijke mate gebaseerd op de nog te verwachten verbetering van de gezondheidszorg; in het bijzonder het terugdringen van de sterfte door kanker en door hart- en vaatziekten. Onzeker in de prognose is de invloed van welvaartsziekten, die vooral jongere generaties treffen daar de huidige 60-plussers in soberder omstandigheden zijn opgegroeid.

Het gaat hoe dan ook om een geleidelijk proces, dat voornamelijk betrekking heeft op jongere generaties. Voor de huidige ouderen geldt een minder stijgende levensverwachting. Zij kunnen dus niet verantwoordelijk worden gesteld voor de toename van de levensverwachting bij de generaties na hen. Het idee dat babyboomers te veel zouden opsnoepen kan alleen gesuggereerd worden door te wijzen op de omvang van de groep. Maar dit argument is misleidend, daar een groot deel van de babyboomers pas later in hun leven in een pensioenfonds terechtgekomen is. In het bijzonder vrouwen hadden vroeger beperktere mogelijkheden. Ook op dit punt zijn er verschillen tussen pensioenfondsen.

Wat betreft de premiebetaling zijn er perioden geweest in hun leven dat de percentages hoger waren. In de jaren negentig van de vorige eeuw is een daling ingezet, gebaseerd op te rooskleurige verwachtingen over de groei van de economie. Dat was de liberale geest van de tijd.

Vooralsnog komt er over het geheel van de pensioenfondsen meer geld aan premies binnen dan aan pensioenen wordt uitbetaald (€ 28 miljard versus € 24 miljard). Per pensioenfonds zijn er verhoudingsgewijs wel grote verschillen. Met de toename van de levensverwachting kan binnen pensioenfondsen rekening gehouden worden in de premiehoogte en in de indexatie. En de overheid kan bijsturen in de belastingdruk en financiering van voorzieningen.

Gemiddelden

Bij de opvang van de vergrijzing gaat het in wezen om een verdelingsvraagstuk in de samenleving dat veel omvattender is dan een mogelijke ongelijkheid tussen generaties. Want generaties zullen als collectief altijd enige ongelijkheid in omstandigheden en mogelijkheden hebben. Jongeren zullen meer kunnen profiteren van nieuwe technieken en producten dan ouderen. Maar er kunnen ook nieuwe tegenvallers optreden, zoals nieuwe gevaren voor de gezondheid, economische en politieke crises, klimaateffecten.

Herhaaldelijk is in afgelopen jaren gewezen op het mogelijke verschil in ‘profijt’ per generatie van collectief geregelde voorzieningen door de overheid en de betalingen daarvoor. Babyboomers zouden daarin uitspringen. Inmiddels is wel gebleken dat men eerder kan spreken van een hoger ‘profijt’ van enkele generaties later2, maar wezenlijker is de kritiek dat men op een veel te hoog abstractieniveau zit voor conclusies.

De berekening van het ‘profijt’ per generatie heeft geen praktische betekenis daar het los staat van de totale groei van de welvaart, en van wisselingen in de taken die overheden op zich namen. Als er taken naar de markt worden afgeschoven verdwijnen kosten en baten niet, maar krijgen ze een ander etiket. Andersom idem dito. Reclame waarmee commerciële media floreren wordt ook betaald door mensen die deze media niet bekijken of beluisteren, maar wel de producten kopen.

En nog vele malen belangrijker: het collectieve profijt zegt niets over het individuele profijt van mensen binnen een generatie. Er is veel meer aandacht nodig voor de ongelijkheden die achter de gemiddelden zijn verborgen. Er is geen duidelijk verband tussen het inkomen of de rijkdom van iemand en de verdienstelijkheid van zijn/haar optreden voor de samenleving. Veel hangt af van marktmacht, toeval en relaties. Daarbij komt dat bij de gemiddelden die een rol spelen in het debat doorgaans ook ongelijke verhoudingen zijn tussen het aantal betrokkenen boven het gemiddelde en het aantal betrokkenen beneden het gemiddelde. Twee voorbeelden. De welvaart in een land (inkomen per hoofd van de bevolking) kan gemiddeld toenemen door een sterke stijging bij de rijkste 10 procent, terwijl die afneemt bij de helft van de bevolking. De levensverwachting kan toenemen, maar het aantal mensen dat die leeftijd haalt is altijd minder dan het aantal mensen dat die leeftijd niet haalt. Een simpel en iets te kras rekenvoorbeeld. Stel van drie mensen worden er twee 70 en één 100. Dan is de levensverwachting 80. Daar zitten twee mensen onder en één boven. Deze ongelijkheid is structureel daar generaties geleidelijk uitsterven.

Economische of sociale ongelijkheden

Binnen generaties zijn er steeds grote verschillen geweest in mogelijkheden en in rijkdom, groter dan die tussen de gemiddelden over generaties. Over de babyboomgeneraties wordt wel beweerd dat zij gouden kansen hadden door de opbouw van de verzorgingsstaat, maar menigeen had juist weinig kansen door de grote concurrentie op de arbeidsmarkt van leeftijdgenoten. Studeren werd na 1957 wel goedkoper gemaakt, maar toen de toeloop op gang kwam werden er in de jaren zeventig beperkingen ingevoerd; bijvoorbeeld de numerus fixus voor geneeskunde3. Een boeiend detail hierbij is dat juist de politieke activisten onder de babyboomers (met bredere steun onder de studenten) acties voerden tegen deze beperkingen terwijl ze er zelf weinig last van zouden hebben. Iets dergelijks ziet men ook bij 65-plussers die de verhoging van de AOW-leeftijd afwijzen, terwijl ze er zelf geen nadeel van ondervinden; ja eerder een voordeel. Zelfzucht is niet aan een geboortejaar verbonden maar aan politieke visies op de samenleving.

Wie zorgelijk wijst op de groei van de uitgaven aan de AOW maar zwijgt over de groei van de belastingderving door de hypotheekrenteaftrek is niet neutraal bezig. In eerdere decennia was de opvatting dat sterkere schouders zwaardere lasten moesten dragen breder in de samenleving gespreid. Met de opkomst van het neoliberalisme is de zelfzucht gestimuleerd, en als een normale levenshouding voorgesteld. Het CPB heeft daar zijn modellen op gebouwd en brengt dus geen neutrale conclusies. Niettemin valt op dat zelfs de modellen van het CPB laten zien dat de groei van de kosten van de vergrijzing lager is dan de verwachte economische groei. Maar het CPB hanteert het dogma dat de gemiddelde lastendruk niet mag stijgen. Daardoor ontstaat er het ‘gat’ in de begroting.

Over de sociaal-economische verschillen bestaan wel degelijk statistieken. Daarbij valt vooral een samenhang op met de aard van het onderwijs dat iemand heeft gevolgd. Zie hoofdstuk 3 van het in voetnoot 1 genoemde rapport. Dit werkt door in het profijt van de pensioenvoorzieningen. Hoger geschoolden krijgen meer jaren AOW en pensioen. Maar hierbij moet men ook bedenken dat het om gemiddelden gaat. Een academicus kan net zo goed op een jongere leeftijd overlijden dan iemand met weinig opleiding. Niettemin is duidelijk dat de verhoging van de AOW-leeftijd en de pensioenleeftijd vooral mensen zal treffen met een lagere opleiding, dus een ruime meerderheid.

Een gevaarlijk pensioenakkoord

Onder druk van de crisissfeer in 2009 en een trommelvuur van liberaal gekraai over de ‘onbetaalbaarheid’ van sociale voorzieningen heeft de FNV een pensioenakkoord gesloten met VNO/NCW dat een behoorlijke achteruitgang inhoudt in de pensioenvoorziening. In de media is vooral aandacht geweest voor de verhoging van de AOW- en de pensioenleeftijd naar 67 jaar. Waar tegenover staat dat de AOW welvaartsvast moest worden. In hetzelfde akkoord wordt echter ook afgesproken dat er een plafond is voor de hoogte van de pensioenpremies. Dit betekent dat bij tegenvallers de werkgevers niet hoeven bij te storten. Het risico van tekorten bij een pensioenfonds komt daarmee bij de pensioenen terecht, zowel die van gepensioneerden als bij de werknemers die rechten opbouwen.

Bij de verhoging van de AOW- en pensioenleeftijd wordt ervan uitgegaan dat het gros van de mensen van 65 en 66 jaar probleemloos kan doorwerken. Deze aanname berust op wensdenken. (Zie het rapport in voetnoot 1.) Tegenover een besparing op pensioenen staat een toename van andere kosten die door het CPB te laag worden geschat of niet eens worden meegenomen. Met name de kosten voor loopbaanbegeleiding en scholing, arbeidsvoorziening (nieuw werk vinden) en ww, ziekteverzuim onder ouderen en arbodienst, en verdringing van jongeren en gehandicapten op de arbeidsmarkt. Bij de overheid en in door de overheid bekostigde instellingen stijgen de arbeidskosten omdat oudere werknemers duurder zijn.

Het is verder de vraag of het welvaartsvast maken van de AOW politiek voldoende ondersteund zal worden en blijven. De huidige minister van Sociale Zaken, Kamp (VVD), zwijgt hierover. Een wettelijke verankering is niet goed werkbaar daar het begrip welvaart niet exact omschreven kan worden. Bovendien lopen de uitgaven aan de AOW (boven de 67) op terwijl de belastinginkomsten uit de pensioenen gaan dalen. De overheidsfinanciën worden er op termijn niet beter van.

De economische crisis heeft geleerd dat pensioenen kwetsbaar zijn voor ontwikkelingen op de financiële markten. Het gaat bij pensioenen om aanspraken op financiële resultaten van belegd geld, dus van de handel en wandel van anderen. Een probleem op de financiële markten ligt in de telkens optredende ongeremde groei van financiële waarden, een groei die niet in verhouding staat tot de groei in de reële economie. De groei van beleggingsfondsen, waaronder die van pensioenen, jaagt door de onderlinge concurrentie op de kapitaalmarkt de financiële waarden omhoog. Dan kan bij het knappen van een zeepbel plotseling een enorme waardedaling plaatsvinden en de aanspraken in rook opgaan.

Dit laat zien dat in het systeem van kapitaaldekking een structureel risico zit. Het is daarom nodig dat de AOW overeind blijft en zoveel mogelijk welvaartsvast wordt. Een bijkomend voordeel is dat de AOW in beginsel gelijk is voor iedereen, en dus een nivellerend effect heeft. Ook in de bekostiging. Bij arbeidspensioenen worden de ongelijkheden bestendigd en mogelijk zelfs versterkt.

De concurrentie op wereldschaal kan nieuwe crises brengen. Dat is in de jaren negentig van de vorige eeuw door liberalen en sociaaldemocraten over het hoofd gezien. Maar de situatie dreigt nu aangegrepen te worden om de rechten van werknemers te doen verslechteren ten gunste van ondernemers en particuliere beleggers. Een regering die hierin meegaat, ondermijnt de oudedagsvoorziening ten gunste van rijkere lagen van de bevolking. Dit zal vooral de werknemers treffen die weinig ruimte hebben om zelf te sparen, of ze nu jong zijn of oud.

De vergrijzing van de samenleving is niet het probleem maar de hebzucht van de rijkere lagen van de bevolking en van diegenen die er naar streven daarbij te horen. Met een hogere lastendruk op de sterkere schouders is het kostenplaatje van de vergrijzing in beginsel op te lossen. Wel blijft het de vraag of bij een kapitalistische inrichting van de economie op een duurzame en nuttige groei kan worden gerekend.

  1. Zie voor cijfers: N.Schouten, ‘Verhoging AOW-leeftijd ongewenst, onnodig, onzinnig’, uitgave Wetenschappelijk Bureau SP, 2009. In http://www.sp.nl/service/rapport/091012_AOW_rapport.pdf.
  2. Zie CPB-uitgave, ‘Vergrijzing verdeeld - toekomst van de Nederlandse Overheidsfinanciën’, 2010.
  3. Door deze kortzichtige maatregel konden de salarissen van artsen later fors stijgen.

Inhoud