publicatie

Spanning, maart 2006 :: Een goed oudedagsvoorziening: lust of last?

Spanning • maart 2006

Een goed oudedagsvoorziening:

Lust of last?

Spoelt een grote grijze golf de laatste restanten weg van onze welvaartsstaat? Of kunnen we de toekomst met een gerust hart tegemoet zien, vol trots op ons solide pensioenstelsel? Spanning duikt in de wereld van de AOW, de pensioenfondsen en lijfrentes. We beginnen met een overzicht.

Een belangrijke verworvenheid voor Nederlanders is de AOW (Algemene Ouderdomswet), ingevoerd in 1957. Recht op AOW heb je vanaf de maand waarin je 65 wordt – een leeftijdsgrens die al vanaf 1919 gangbaar is als grens voor pensioenregelingen. De AOW wordt wel de eerste pijler van de oudedagsvoorzieningen genoemd. Het recht erop wordt opgebouwd in 50 jaar: ieder jaar geeft recht op twee procent van de volledige uitkering. De hoogte van de AOW-uitkering is sinds 1965 gekoppeld aan het netto minimumloon. Een alleenstaande krijgt daar 70 procent van, en gehuwde of samenwonende 65-plussers ieder 50 procent. De AOW wordt opgebracht door alle 65-minners die over een eigen inkomen beschikken. Zij betalen niet voor zichzelf, maar voor de 65-plussers van nu. De AOW is dus geen spaarregeling. De premie wordt geheven over de eerste twee schijven van de inkomstenbelasting in box 1, en ligt momenteel op 17,9 procent.

Collectieve aanvullende pensioenregelingen

Naast de AOW zijn er aanvullende pensioenregelingen die uit de arbeidsrelatie voortvloeien (het arbeiderspensioen) en waarover afspraken gemaakt worden in CAO’s. In diverse bedrijfstakken, ondernemingen of overheidsinstellingen waren al pensioenregelingen voordat de AOW ingevoerd werd. In 1959 kwam er een pensioenwet (PSW) die regels stelde aan de arbeidspensioenen en hun beheer. Daarin werd onder andere bepaald dat het bestuur van een pensioenfonds moet zijn samengesteld uit vertegenwoordigers van werkgevers- en werknemersorganisaties. Ook werden regels gegeven over de verdeling van de premies over werkgevers en werknemers. In december 2005 is een nieuw wetsvoorstel ingediend bij de Tweede Kamer, waarin een aantal zaken nader of opnieuw wordt afgebakend.

Het arbeidspensioen voor 65-plussers (het ouderdomspensioen) werd doorgaans opgebouwd in 40 jaar met als doel na pensionering een inkomen te verkrijgen dat inclusief de AOW uitkomt op ongeveer 70 procent van het eindloon, het loon dat in het laatste jaar werd verdiend. In recente jaren zijn de meeste pensioenfondsen echter overgestapt op het zogeheten middelloon. Hierbij wordt het uit te keren pensioen berekend uit de verschillende loonniveaus in de jaren dat een pensioen werd opgebouwd. Om een te groot verschil met het eindloonsysteem te vermijden, wordt per jaar voor een iets hoger percentage gespaard. De overheid ondersteunt de pensioenopbouw door de premies niet te belasten. Belasting wordt pas geheven over de pensioenuitkering zelf.

Individueel sparen

Individuele spaarregelingen voor de ouderdom die fiscaal ondersteund worden, zoals lijfrenten, worden wel de derde pijler van het pensioenstelsel genoemd. Hierbij zijn meerdere keuzes voor de betrokkenen. De verantwoordelijkheid ligt bij verzekeraars.

Pensioenen kunnen ondergebracht zijn bij een ondernemingspensioenfonds, een bedrijfstakpensioenfonds of een verzekeraar. De Pensioenkamer ziet toe op de solvabiliteit van pensioenfondsen, op basis van regels waarvoor kaders zijn gesteld in de Pensioenwet.

Bijna 60 miljard

In 2005 is bijna 60 miljard euro uitgegeven aan de financiering van de huidige en toekomstige oude dag. Dat bedrag is opgebouwd uit 30 miljard pensioenpremies van werknemers en werkgevers, 23 miljard AOW-premie en ruim 6 miljard aan inleg- en verzekeringspolissen. Het totale financiële vermogen van de pensioenfondsen en pensioenverzekeraars bedraagt 980 miljard euro.

Inhoud