Van recht naar gunst: de vermarkting van de huishoudelijke verzorging

Als er één publieke dienst de afgelopen tien jaar slachtoffer is geworden van het dominante marktdenken, dan is het de thuiszorg wel. Kon je voorheen rekenen op de verzorgingsstaat, nu moet je het zoveel mogelijk zelf uitzoeken. En voor hulp die écht onontbeerlijk wordt geacht, worden marktpartijen ingeschakeld. Die zouden beter en goedkoper zijn dan overheidsinstellingen. Ruim tien jaar na de invoering van de Wet maatschappelijke ondersteuning is duidelijk dat er veel kapotgemaakt is.

In 2006 besloot het kabinet-Balkenende III, bestaande uit CDA, PvdA en ChristenUnie, om de huishoudelijke verzorging te gaan vermarkten. Doel was te voorkomen dat de kosten zouden stijgen, zoals voorspeld in de economische vooruitzichten van de rekenmeesters van deze partijen. Door de oplopende vergrijzing moest een steeds kleiner deel van de bevolking immers de zorg van een steeds groter wordende groep ouderen gaan betalen, zo was de gedachte.

Op dit toekomstbeeld is heel wat af te dingen, aldus publicist Mirjam de Rijk. In het onlangs verschenen boek De verhuizing van de verzorgingsstaat rekent zij af met het idee dat de kostenstijging dramatische proporties aan gaat nemen. Zo wijst De Rijk erop dat volgens het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu vergrijzing slechts in beperkte mate tot hogere zorgkosten heeft geleid. Slechts een zevende van de stijging tussen 2000 en 2010, de periode waarin de zorgkosten relatief sterk stegen, is toe te schrijven aan vergrijzing. Dit geldt niet enkel voor geneeskundige zorg, maar ook voor de huishoudelijke verzorging. De verklaring daarvoor is niet zo ingewikkeld, aldus De Rijk: “Vereenvoudigd gezegd: als mensen gemiddeld 90 jaar worden en tussen hun 75e en 90e hulp en ondersteuning nodig hebben (en tot hun 75e niet) is dat niet duurder dan als mensen gemiddeld 80 jaar worden en tussen hun 65e en 80e hulp en ondersteuning nodig hebben.”

Vergrijzing betekent niet alleen dat mensen steeds ouder worden, maar ook dat een steeds groter deel van de bevolking met pensioen is. Volgens De Rijk is ook dit geen probleem, zolang het nationaal inkomen niet omlaag gaat. Wanneer er in totaal niet minder verdiend wordt, is de besteding van dat inkomen vooral een politieke vraag. Tot slot stelt De Rijk dat in de discussie over de toekomstscenario’s vaak cijfers op de verkeerde manier zijn gebruikt. Zo werden regelmatig absolute bedragen gepresenteerd, in plaats van relatief ten opzichte van het nationaal inkomen, waarbij deze bovendien vaak niet voor inflatie en bevolkingsgroei werden gecorrigeerd. Zou je op deze manier naar de prijs van brood kijken, aldus De Rijk, dan zou je ook daar plotsklaps een probleem zien, terwijl daar natuurlijk geen enkele aanleiding voor is.

Bezuinigingen

Hoewel de invoering van de Wmo in 2007 zonder bezuiniging vanuit het Rijk is doorgevoerd, werd het versoberen van de thuiszorg wel degelijk aangemoedigd. Dat gebeurde doordat de Rijksbijdrage voor de Wmo niet werd geoormerkt. Gemeenten die op de huishoudelijke verzorging bezuinigden, konden de vrijgekomen middelen naar eigen inzicht besteden. Een VVD-wethouder was dus vrij om te bezuinigen op de thuiszorg en daarmee een lokale belasting te verlagen. In de rapporten die het wetenschappelijk bureau van de SP destijds publiceerde over de Wmo, werd dan ook geconstateerd dat “veel gemeenten ervoor kozen de zorg soberder uit te voeren.”

Dankzij acties van onder meer FNV en SP zijn de bezuinigingen op de Wmo teruggebracht van 75 naar 30 procent. Foto: Bas Stoffelsen.

In eerste instantie gingen de tarieven die organisaties kregen voor het uitvoeren van de huishoudelijke verzorging sterk omlaag, met grote gevolgen voor de werkers. Velen werden voortaan als alfahulp aan­gesteld, waardoor een hulp met tientallen jaren ervaring er al snel zo’n 5 euro per uur op achteruitging en geen pensioen meer opbouwde. Onderzoeksbureau Berenschot constateert nog een ander gevolg voor de werkers, als gevolg van de dan georganiseerde concurrentiestrijd: “Medewerkers die lang in dienst blijven, zijn duurder dan anderen. Maar voor hen wordt geen ander tarief betaald.” Vaste medewerkers in dienst betekent dus meer risico voor de zorgaanbieder, terwijl instellingen met veel flexwerkers opdrachten voor minder geld konden uitvoeren. De organisatie van de vaste hulp liep dus alle kans de aanbestedingsprocedure, waarin met name naar de laagste prijs werd gekeken, te verliezen.

Niet lang na de invoering van de Wmo brak de crisis uit, met als gevolg dat de gemeentelijke middelen sterk onder druk kwamen te staan. Ook in gemeenten die in eerste instantie niet hadden bezuinigd op de zorg werden nu vaak wel versoberingen door­gevoerd. Zo werd er voortaan veel lichtere, en dus goedkopere, zorg toegekend dan in het verleden. Voorheen betrof 80 procent zwaardere zorg, enkele jaren later was dat nog maar 20 procent. Tegelijkertijd daalden de tarieven van de lichtere zorg, van 24,30 euro in 2006 naar

21 euro in 2011. Ook op andere manieren merken hulpbehoevenden de consequenties van de bezuinigingen direct. Berenschot schrijft daarover: “Voor de cliënt is sinds de invoering van de Wmo in 2007 het aantal uren hulp per week gemiddeld gezien gedaald en zijn de eigen bijdragen gestegen. De voorwaarden voor cliënten om aanspraak te kunnen doen (op hulp bij het huishouden) zijn aangescherpt.” Voor hulpbehoevenden werd de zorg dus minder toegankelijk, beperkter én duurder.

Keukentafelgesprekken

Wanneer in 2012 het kabinet-Rutte II van VVD en PvdA aantreedt, spreken deze partijen in het regeerakkoord af dat de huishoudelijke zorg voortaan geen recht meer is, maar een voor­ziening. Bovendien wordt er vanaf dan nóg strenger gekeken of mensen de hulp wel echt nodig hebben. Ambtenaren moeten expliciet nagaan of de zorg niet uit eigen middelen kan worden betaald en of familie en vrienden ingeschakeld kunnen worden. Tijdens zogenaamde keukentafelgesprekken, dus bij zorgaan­vragers thuis, wordt pijnlijk duidelijk wat het nieuwe woord, de ‘participatiesamenleving’, precies betekent.

De keukentafelgesprekken vinden plaats onder grote druk. Tegelijkertijd met de invoering van deze gesprekken wordt er namelijk 30 procent bezuinigd op de Rijksbijdrage. Dit leidt ertoe dat in korte tijd tienduizenden arbeidsplaatsen verdwijnen. In de haast waarmee de bezuiniging wordt doorgevoerd worden grote fouten gemaakt. Bij SP-hulpdiensten in heel het land komen de verhalen binnen. In sommige gemeenten verliezen mensen de helft van het aantal uren aan hulp als gevolg van een telefonische herindicatie, ook al kan op deze manier onmogelijk voldoende zorgvuldig worden afgewogen of dit wel verantwoord is. In andere gemeenten worden de gesprekken gehouden door de zorguitvoerder zelf, die voortaan een vaste vergoeding per cliënt krijgt. Deze bedrijven mogen zelf afwegen of twee, drie of vier uur zorg noodzakelijk is, terwijl zij voor hun winst afhankelijk zijn van lage indicaties. Deze perverse prikkel blijkt een blinde vlek voor de gemeenteraden die met deze plannen instemmen.

In het eerder aangehaalde boek De verhuizing van de verzorgingsstaat omschrijven de auteurs de gevolgen van de Wmo 2015 voor de werkvloer. Van de 66 keukentafelgesprekken die zij bijwoonden, leidden er slechts 3 tot meer hulp uit het eigen netwerk. Het is de zoveelste aanwijzing dat er al een enorm beroep wordt gedaan op de mensen in de directe omgeving van de hulpbehoevenden. Het lijkt erop dat de jaren van bezuinigingen vrijwel alle ruimte en energie hebben ingenomen die er nog in de eigen sociale contacten zat.

Vermarkting

Niet alleen de keukentafelgesprekken lijken extra te lijden onder de vermarkting van de publieke zaak. Ook de uitvoering van de huishoudelijke zorg zelf wordt killer. Doordat de uren sterk zijn beperkt is er steeds minder tijd voor een praatje, en noodzakelijke werkzaamheden die misschien niet helemaal in de werkafspraken passen zijn verder onder druk komen te staan. Tekenend is ook dat volgens Berenschot de markt, die voorheen werd gekenmerkt door duizend bedrijven met elk minder dan 1 procent marktaandeel, nu wordt bestormd door dochter­ondernemingen van schoonmaak­bedrijven als Tzorg (15 procent) en TSN (7 procent). En ondanks alle bezuinigingen is de markt voor huishoudelijke hulp nog steeds aantrekkelijk. Toen onlangs de tak van Vérian die zich bezighield met huishoudelijke zorg failliet ging, stonden andere partijen te springen om het marktaandeel over te nemen. Volgens journalist Jeffrey Stevens van Follow the Money, die zich baseert op cijfers van het CBS, wordt er gemiddeld zo’n 3.9 procent winst gemaakt in de thuiszorg (vóór belasting), al zijn er gevallen bekend waar dit percentage nog aanzienlijk hoger ligt.

Ruim tien jaar later is het tijd voor de vraag wat de vermarkting van de huishoudelijke zorg precies heeft opgeleverd. Waar een grote groep mensen met een beperkte opleiding voorheen een vaste baan met fatsoenlijke arbeidsvoorwaarden had, moeten zij zich voortaan redden met slechtere voorwaarden en verkeren zij in permanente onzekerheid. Waar mensen die om hulp vragen voorheen ruimhartig werden geholpen, moeten zij nu hopen in een gemeente te wonen waar men op een sociale manier met hulpbehoevenden omgaat. Inmiddels neemt de ­eenzaamheid onder ouderen die Wmo ontvangen snel toe en zijn duizenden werkers hun vaste, fatsoenlijk betaalde baan kwijt. Ja, de overheid is voortaan minder middelen kwijt om de huishoudelijke zorg te organiseren. Maar dit lijkt puur een gevolg van opgelegde bezuinigingen, in plaats van het resultaat van ‘effectievere bedrijfs­voering’. Of is dit laatste voor Rutte gewoon een eufemisme voor bezui­nigen op werkers?