Tijd voor een nieuw oproer

De roerige jaren zestig brachten Nederland een grote democratiseringsgolf. Dit leidde tot een veelheid aan raden – van inspraak tot medezeggenschap – op het werk, in de wijk, op de universiteit en in organisaties. Maar van echte zeggenschap was geen sprake. Het is tijd om dat nu wel af te dwingen.

De roerige jaren zestig

Nederland was tot de jaren zestig een sterk verzuild land. Burgers werden verondersteld te stemmen en daarna vooral een volgzaam lid te zijn van hun, katholieke, protestantse of socialistische zuil. Deze zuilen werden geleid door zogenoemde midden­klasse-elites. Zij hadden de rol om de zorgen en noden van hun achterban aan de nationale koepelorganisaties over te brengen. De verschillende belangen van de gescheiden werelden werden verzoend door een kleine politieke elite.

Pas in de jaren 60 volgde de ont­zuiling. De zittende elite werd aangevallen. Vooral politici, zoals ministers, Kamerleden, burgemeesters en wethouders, maar ook kerkelijke leiders en besturen van universiteiten moesten het ontgelden. In de PvdA ontstond Nieuw Links en in dezelfde periode werd D66 opgericht. Zij wilden democratisering, inspraak op alle niveaus, verjonging, en verlevendiging van de politiek.

We kunnen nu constateren dat van de staatkundige vernieuwing niet veel terecht is gekomen. Deze bleef beperkt tot verlaging van de kies­gerechtigde leeftijd van 23 naar 21 jaar (in 1967) en verkorting van de zittingstermijn van de Eerste Kamer van zes naar vier jaar. Indirect waren de gevolgen groter. Er werd geen kabinet meer gevormd zonder voorafgaande verkiezingen, de interne partijdemocratie werd versterkt, de kloof tussen gezagdragers en burgers werd kleiner, en het parlement ging zich meer op de samenleving richten door vaker hoorzittingen te houden. De democratiseringsgolf van de roerige jaren 60 raakte feitelijk alle organisaties en maatschappelijke instellingen. Het leidde tot een grotere invloed van mensen in die organisaties en tot een veelheid aan ondernemingsraden, medezeggenschapsraden, wijk- en dorpsraden en cliëntenraden.

In de periode 1970-1980 werd inspraak gezien als een extra informatiekanaal voor de bestaande representatieve democratie. In de jaren tachtig werd inspraak wettelijk meer verankerd. Maar vanaf de jaren negentig werd inspraak vooral vanwege de lange duur van procedures als probleem gezien. Een woud aan verplichte adviesraden en inspraakmogelijkheden werd afgeschaft. Met de marginalisering kwamen ook de eerste teleurstellingen; slechts een beperkte groep werd bereikt, en de inspraak kwam vaak als mosterd na de maaltijd. (Coenen, De evolutie van inspraak, 2001)

Foto: Arnd Wiegman / ANP ©

Kleine groep neemt deel

Vandaag de dag, vijftig jaar later, zien we dat inspraak is verworden tot een geïnstitutionaliseerde procedure. De WRR (Wetenschappelijke Raad voor Regeringsbeleid) schrijft in haar rapport Vertrouwen in burgers (2012), dat het zorgelijk is “dat slechts een kleine groep burgers zich voelt aangesproken door de pogingen van beleidsmakers hen te betrekken bij de samenleving. Grote groepen stellen zich onverschillig op.” Uit de twee­jaarlijkse monitor van Prodemos ontstaat eenzelfde beeld (2018). In deze monitor worden gemeenten geënquêteerd over de stand van de burgerparticipatie. Prodemos constateert dat er sprake is van ‘een geringe participatie van burgers via de formele wegen.’ Die participatie beperkt zich veelal tot raadpleging en advisering, de lichtste vorm van burgerparticipatie. In slechts 8 van de 380 gemeenten (2,1 procent) is de afgelopen twee jaar een adviserend referendum gehouden. Van het burgerinitiatief, het recht om een onderwerp te agenderen, is in nog geen 20 procent van de gemeenten gebruik gemaakt. Niet alleen via de formele weg, maar ook via informele weg (actiegroepen) is de bemoeienis van burgers gering. De afgelopen twee jaar hebben mensen zich in 35 procent van de gemeenten minder dan tien keer tot de gemeenten gewend voor een bepaalde zaak. Prodemos kwalificeert dat als een zeer lage graad van (informele) burger­participatie.

Met de medezeggenschap staat het er vandaag de dag niet veel beter voor. Het enthousiasme is minimaal. Op grote universiteiten is de opkomst voor de verkiezingen van de mede­zeggenschapsraad uiterst laag (tussen de 11 en 27 procent).

Voor ondernemingsraden vinden in de meeste bedrijven en organisaties niet eens verkiezingen meer plaats, omdat er precies voldoende of te weinig kandidaten zijn. In de marktsector geldt dat voor minimaal 62 procent van de bedrijven (GBIO 2010). Het contact met de achterban laat op veel plaatsen ook te wensen over. In slechts 41 procent van de bedrijven en organisaties vinden bijeenkomsten met de achterban plaats. De leden van de onder­nemingsraad zijn zelf vrij somber over hun invloed. Maar liefst 43 procent van hen dicht de ondernemingsraad weinig tot geen invloed toe.

Weinig invloed

De opvatting van veel OR-leden zelf over de zeer geringe invloed, verklaart voor een belangrijk deel ook het gebrek aan belangstelling om kandidaat te zijn voor de onder­nemingsraad of om te gaan stemmen voor de OR. Ten aanzien van inspraak ligt eenzelfde verklaring (geringe invloed) voor de hand. Uit de monitor van Prodemos blijkt dat gemeenten zelf van mening zijn (75 procent), dat de inspraak van burgers de uitkomst van het besluit heeft beïnvloed. Een groot deel van de mensen ervaart dat toch anders. Zowel het Sociaal en Cultureel Planbureau (SCP) als onderzoeksbureau Motivaction onderscheiden twee groepen in de samenleving die duidelijk ontevreden zijn over de overheid en de politiek en dan vooral over hun invloed daarop. De omvang van deze twee groepen tezamen is fors (50-60 procent), meer dan de helft van alle volwassen Nederlanders. Nagenoeg 90 procent van hen zegt ‘ja’ op de stelling: “Mensen als ik hebben geen enkele invloed op wat politici doen.” En eenzelfde percentage van deze groep zegt ‘nee’ tegen de stelling: “De overheid luistert meestal goed naar wat de burger wil.” Een groot deel van deze groep is laagopgeleid.

Het werkt onvoldoende

Meer dan honderd jaar geleden was een langdurige strijd nodig voor het algemeen kiesrecht. De elite was namelijk bang voor het volk. In de roerige jaren zestig, nu vijftig jaar geleden, is gestreden tegen de elites in de zuilen en voor directe zeggenschap in de wijk, op het werk en in de universiteit. De zuilen zijn verdwenen en we kregen inspraak en mede­zeggenschap. Vijftig jaar later moeten we constateren dat nog slechts een beperkte groep zich ermee bemoeit. Vooral de laagopgeleiden geloven er niet meer in. En dat heeft alles te maken met de geringe invloed die mensen via inspraak en medezeggenschap hebben op belangrijke kwesties.

Al meer dan tien jaar lang is een gestaag stijgende meerderheid voor meer inspraak en directe vormen van democratie. 53 procent van de Nederlanders wil meer directe invloed op lokaal niveau. En 80 procent van de Nederlanders is voorstander van een bindend referendum. Opvallend is dat de laagopgeleiden en de jongeren (83 procent) dit veel belangrijker vinden dan hoogopgeleiden. Na het Oekraïne-referendum is het percentage voorstanders gedaald naar 66 procent (2017) en daarna weer iets gestegen naar 70 procent (2018). Deze terugval komt volledig voor rekening van de hoogopgeleiden (van 74 naar 50 procent). Het zijn dus vooral de lager opgeleiden en de jongeren die een noodrem eisen (SCP 2018)

De Zwitserse politicoloog, Hans-Peter Kriesi, die al decennia onderzoek doet naar referenda, is duidelijk: “De burger eist echte inspraak. De tijd dat de elites hun gang konden gaan is voorbij. De twijfels over referenda leven alleen bij kleine delen van de elite, die totaal anders denken en neerkijken op het merendeel van de bevolking.” (NRC 2016). Voormalig D66-leider Alexander Pechtold is daar een treffend voorbeeld van. In 2016 liet hij zich ontvallen: “Een referendum over de EU? Daar ga ik Nederland niet aan blootstellen.”

Nieuw oproer!

Een nieuw oproer is nodig, want de elite vertrouwt het volk niet, zoals Kriesi zegt. Een keer stemmen in de vier jaar is niet genoeg. Zeker als je bedenkt dat we in Nederland altijd een coalitie krijgen van meerdere partijen, die na de verkiezingen flinke concessies moeten doen. En dat aan inspraak en medezeggenschap maar een beperkte groep deelneemt. Het is tijd voor meer directe democratie met zeggenschap in bedrijven en op universiteiten, bijvoorbeeld via ‘het gouden aandeel’. Dat geeft werkers in bedrijven een doorslaggevende stem bij belangrijke besluiten over bijvoorbeeld een overname of over de salarissen van bestuurders. En het is tijd voor een bindend referendum met initiatiefrecht en een noodremfunctie zonder hoge drempels, zoals in Zwitserland.