publicatie

Spanning, juli/augustus 2005 :: Het rijke rooie leven, deel 7: Wethouderssocialisme

Spanning • juli/augustus 2005

Het rijke rooie leven - deel 7

Wethouderssocialisme

Tekst: Ronald van Raak

Wouter Bos regeert liever met het CDA of de VVD, dan met de SP. De PvdA-leider vraagt zich af of de SP bestuursverantwoordelijkheid kan dragen. Dit verwijt werd de sociaal-democraten voor de Tweede Wereldoorlog ook zélf gemaakt. Christelijke en liberale partijen weigerden destijds te regeren met de SDAP. Lokaal werden wél colleges gevormd en lieten SDAP-wethouders zien dat socialisten bij uitstek goede bestuurders kunnen zijn. De latere minister-president Willem Drees was tussen 1919 en 1933 wethouder in Den Haag. Hij was een pleitbezorger van het ‘wethouderssocialisme’: het ‘opbouwende werk in de gemeentebesturen’ dat volgens Drees een betere propaganda voor het socialisme was dan ‘de hardnekkige, maar vergeefse oppositie’ in de Tweede Kamer.

Vooral Amsterdam heeft voor de Tweede Wereldoorlog beroemde SDAP-wethouders voortgebracht, zoals Floor (Florentinus) Wibaut, die met enkele korte onderbrekingen wethouder was van 1914 tot 1931. Iets minder bekend is Monne (Salomon Rodrigues) de Miranda, die tussen 1919 en 1939 vier keer wethouder was. In weerwil van de bezuinigingspolitiek van regeringen van christelijke en liberale kleur slaagde hij er lokaal in om sociale woonwijken te bouwen, in de stijl van de Amsterdamse School.

Sociale woningbouw

Monne de Miranda (1875-1942) was een schoolvoorbeeld van het emancipatiestreven dat de SDAP voorstond. Hij werd geboren in de Nieuwe Kerkstraat, in het hart van de Amsterdamse jodenbuurt. De familie De Miranda stamde af van Spaans-Portugese joden die in de Gouden Eeuw naar Amsterdam waren gekomen. Op 11-jarige leeftijd werd Monne leerling in een diamantslijperij. Later werd hij actief in de Algemeene Nederlandsche Diamantbewerkersbond en in de SDAP. In 1911 kwam hij in de Amsterdamse gemeenteraad. De Miranda was geen revolutionaire, maar een parlementaire socialist. Als afdelingsvoorzitter vocht hij een ideologische strijd met revolutionairen als David Wijnkoop, die de partij zou verlaten en later als communistisch raadslid felle oppositie zou voeren tegen De Miranda.

Mede door de ontwikkeling van de haven was Amsterdam in de laatste decennia van de negentiende eeuw snel gegroeid. Steeds meer arbeiders waren naar Amsterdam getrokken, waar veel grote gezinnen opeengepakt zaten in kleine krotwoningen. De woningwet van 1901 had gemeenten middelen in handen gegeven om sociale huisvesting mogelijk te maken, door grond te onteigenen en subsidies te geven voor de bouw van woningen. Vakbonden, kerken en gemeenten richtten woningbouwverenigingen op, met mooie namen als De Dageraad en Eigen Haard. De regering gaf in de jaren twintig voorrang aan de particuliere bouw door ondernemers en beleggers. Evenals nu werden veel slechte woningen opgeruimd, en kwamen daar vooral duurdere woningen voor in de plaats, die voor armere gezinnen onbetaalbaar waren.

In Amsterdam was de SDAP na de invoering van het algemeen kiesrecht in 1918 sterk gegroeid. Vanaf 1919 maakten de sociaal-democraten colleges met christelijke en liberale partijen, maar hadden rode wethouders belangrijke portefeuilles in handen als Financiën en Volkshuisvesting. Zij probeerden de woningbouw te stimuleren, bijvoorbeeld met gemeentegaranties voor de leningen die woningbouwverenigingen moesten afsluiten om goedkope huurwoningen te kunnen bouwen. De Miranda stelde in 1922 ‘dat de toestanden op woninggebied in Amsterdam niet donker genoeg afgeschilderd kunnen worden.’ Samen met de linkse architect Hendrik Petrus Berlage nam hij het initiatief tot de bouw van nieuwe arbeiderswijken, in de stijl van de Amsterdamse School (zie afbeelding*).

Nog steeds vallen in ‘het Zuid van Berlage’ of de Spaarndammerbuurt de zorg op waarmee deze huizen destijds zijn gebouwd. Ze zijn goedkoop, maar toch veel mooier dan de latere bouw. Én duurzaam: ze staan er nog steeds goed bij! Ook is de pedagogische bezieling van de bouwers te zien, die met deze arbeidershuizen een burgerlijke levensstijl voor de arbeiders mogelijk wilden maken. ‘Achter de imposante bakstenen gevelwand, alsof het een burcht betrof, vond het gezin een nieuw thuis,’ meent cultuurhistoricus Boudewijn Bakker in Ach Lieve Tijd, over de Amsterdammers en hun huizen (1990): ‘Niet meer de straat en de kroeg, waar de slecht behuisde arbeider zijn plezier zocht, maar de huiskamer moest centraal staan. Vandaar dat de ramen opzettelijk klein waren gehouden.’ In veel van deze wijken stelde de gemeente woningopzichteressen aan, die niet alleen moesten toezien op de betaling van de huur, maar ook op de verzorging van de kinderen, en die bemiddelden bij burenruzies.

In de jaren twintig werd onder De Miranda ook een begin gemaakt met de bouw van de zogenaamde ‘tuindorpen’ in Watergraafsmeer (‘Betondorp’), Nieuwendam en Buiksloterham. Hier probeerden bouwers in ruim opgezette woonwijken met laagbouw en veel groen de nieuwe arbeidsmigranten een meer ‘dorps’ alternatief te bieden.

Behalve met woningbouw hield De Miranda zich ook bezig met de bouw van gemeentelijke was- en badhuizen, als bijdrage aan de hygiëne. En met de bouw van zwembaden, zoals in 1932 het Amstelparkbad, nu het De Mirandabad genoemd (aan de De Mirandalaan). ‘Wil je baaje, wil je sjwemme, dan moet je De Miranda sjtemme!’, luidde in 1931 een verkiezingsleus van de SDAP. Veel aandacht besteedde De Miranda bovendien aan de levensmiddelenvoorziening, om de armen te kunnen voorzien van bijvoorbeeld melk en vis.

Werkloosheid en jodenhaat

In de jaren dertig werd het gebrek aan woningen overschaduwd door het gebrek aan werk. In 1929 was wereldwijd een economische crisis uitgebroken, die duizenden arbeiders werkloos had gemaakt. Amsterdamsche Werkloozen Strijd Comités werden opgericht, waarin communisten een grote rol speelden. Zij organiseerden protestbijeenkomsten. De strijd tegen de werkloosheid was in juli 1934 ook een aanleiding voor de Jordaanoproer, toen het leger met pantserwagens de volkswijk binnentrok om de protesten neer te slaan. Mede in reactie op de onlusten kwam De Miranda met een lokaal werkgelegenheidsplan, door de uitvoering van grote openbare werken, die aan duizenden werklozen werk moesten verschaffen. Door dit plan werden rioleringen aangelegd, bruggen en wegen gebouwd en huizen opgeknapt. Het meest bekende onderdeel is de aanleg van het Amsterdamse Bos.

In deze tijd van crisis groeide de oppositie tegen de sociaal democraten snel. Van communisten als Wijnkoop, maar steeds meer ook van de Nationaal-Socialistische Beweging. Vanuit rechts-radicale kringen kwam kritiek op bestuurders met een joodse achtergrond. Gilles Borrie meent in de wat taaie biografie Monne de Miranda (1993) dat deze het slachtoffer is geworden van een hetze door De Telegraaf. Dit dagblad beschuldigde de wethouder in 1939 van fraude bij de uitgifte van bouwgrond. Een commissie van de gemeenteraad deed onderzoek naar de beschuldigingen, die De Miranda zeer aangrepen en de depressies versterkten waar hij vaker aan leed. Zo erg zelfs, dat hij werd opgenomen in een verpleeginrichting. De Miranda was dan ook niet aanwezig bij de discussie in de gemeenteraad over de beschuldigingen. De commissie had hem vrijgepleit van corruptie, maar toch kreeg hij onvoldoende steun van zijn eigen partij en moest hij aftreden. In juli 1942 werd De Miranda door de Duitse bezetters opgepakt. Kort daarop overleed hij in kamp Amersfoort.

De Miranda was één van de sociaal-democratische bestuurders in het interbellum die onder rechtse regeringen probeerden om lokaal linkse politiek te bedrijven. De rode wethouders in het interbellum laten zien hoe in tijden van bezuinigingen met veel creativiteit toch sociaal beleid mogelijk is. Hun wethouderssocialisme heeft bovendien de weg vrijgemaakt voor de naoorlogse kabinetten van Drees. Maar voordat Drees aan bod komt, bekijken we volgende maand eerst hoe het de communisten na de oorlog is vergaan.