publicatie

Spanning september 2009 :: Geschiedenis van de pensioenvoorziening in Nederland

Spanning, september 2009

Geschiedenis van de pensioenvoorziening in Nederland

Illustratie: LEN

Tekst Sjaak van der Velden

Van werken tot je dood, via de Armenwet en de Invaliditeitswet naar ‘trekken van Drees’; met maatschappelijke en politieke strijd is de pensioenvoorziening door de jaren heen steeds verder verbeterd. Het verhaal van de Nederlandse pensioenen is een geschiedenis van voortschrijdende beschaving, al valt het de laatste jaren wat tegen met die beschaving1.

Pensioen is een inkomen voor de tijd dat men niet meer werkt wegens ouderdom of arbeidsongeschiktheid. Een uitkering voor achterblijvende partners en wezen maakt vaak deel uit van een pensioenregeling. Daarnaast kunnen pensioenregelingen bepalingen bevatten voor pensioenopbouw in speciale gevallen, zoals zwangerschap of een kortstondige werkloosheid. Toch bedoelen we in het dagelijkse spraakgebruik met pensioen vooral de financiële regeling voor de oude dag en dan meer in het bijzonder de oudedagsvoorziening die het resultaat is van werken voor een baas.

Hoe het allemaal begon

De oudedagsvoorziening in een agrarische samenleving bestond er simpel uit dat oude mensen binnen de gemeenschap bleven wonen en daarbinnen van het nodige werden voorzien. Vaak vond dat plaats in een vorm van het zogenaamde uitgebreide gezin, dus een gezin waar meerdere generaties samenleefden: grootouders, ouders, kinderen. Nederland was in de zeventiende eeuw een maatschappij waar dit systeem nog slechts in de buitengebieden bestond; de meeste mensen woonden toen al in stedelijke gebieden en daar was het uitgebreide gezin een uitstervend fenomeen. Om allerlei redenen werd het steeds moeilijker om ouderen deel van het gezin te laten uitmaken, maar men was het er wel over eens dat ze in leven moesten worden gehouden.

Tot ver in de negentiende eeuw was er desondanks feitelijk niets geregeld voor ouderen. Oud was toen voor de meeste mensen synoniem aan arm, want wie om welke reden dan ook niet kon werken had geen inkomen. Oude mensen die daar wel toe in staat waren, werkten dan ook tot hun dood door en zij die dat niet konden waren aangewezen op de liefdadigheid. Veel van die liefdadigheid was via de kerken georganiseerd en daarbij gold vaak: voor wat hoort wat. Kwam je niet in de kerk dan kreeg je ook niets.

Toen Nederland een eenheidsstaat werd na het uitroepen van het Koninkrijk in 1815 groeide ook de gedachte dat de armenzorg centraal moest worden geregeld. Een van de bekendste pleitbezorgers van een centrale zorg voor de armen was J.J. van den Bosch, de man die onlangs door het verschijnen van twee boeken weer uitgebreid in de publiciteit is gekomen2.

In 1854 kwam de Armenwet tot stand. Met die wet gaf de overheid aan verantwoordelijk te zijn voor armenzorg. De kerkelijke zorg bleef wel bestaan. Sterker nog, de landelijke overheid probeerde zoveel mogelijk om de hulp aan de armen onder te brengen bij de kerkelijke hulp. Belangrijk was ook het principe van onvermijdelijkheid, de samenleving wilde slechts opdraaien voor kosten die nodig waren om in leven te blijven. Ook gold het principe van domicilie van onderstand, de geboorteplaats moest zorgen voor de kosten, ook van emigranten.

Met de opkomst van het kapitalisme en het industriële grootbedrijf werden veel ouderen die niet meer konden werken aan hun lot overgelaten. Een deel van de ondernemers was echter bereid om hun voormalig personeel een zekere ouderdomsuitkering te verschaffen. De Leidse dekenfabriek Zaalberg keerde in 1897 aan zijn vroegere arbeiders drie gulden per week uit (ter vergelijking: het loon van een volwassen mannelijke arbeider bedroeg toen bij Zaalberg gemiddeld tussen de zeven en tien gulden). Ook hielden de Zaalbergen de mensen die niet meer goed mee konden aan het werk als portier of schoonmaker, maar ook dat gebeurde tegen een schamele vergoeding.

Laten we de directeur van Zaalberg zelf aan het woord laten zoals hij sprak tijdens een parlementaire enquête

uit 18903:

“2493 Vraag. Hebt gij vele oudjes in uwe fabriek?

Antwoord. Een stuk of 5,6; die worden gebezigd voor hetgeen eigenlijk jongensarbeid is, en krijgen daarvoor meer loon dan aan jongens betaald wordt: f 2.50 of f 3.50 meer; een soort pensioentje.

2494 V. En als zij in ’t geheel niet meer werken kunnen?

A. Een zoodanigen heb ik er nu maar een. Die krijgt f 3 per week.”

Bij deze aanpak was het overduidelijk dat de versleten arbeider blij mocht zijn als hij iets kreeg. Kreeg hij niets, dan had de arbeider ronduit pech. De Tilburgse fabrikant Swagemakers van Alphen voelde zich verantwoordelijk voor zijn oude arbeiders: “Als zij 40 jaar gewerkt hebben, verdienen zij dat men voor hen zorgt.”4 Heel anders was dat bij de glasfabrikant Regout. Petrus Regout uit Maastricht antwoordde terzelfder tijd op een vraag over een arbeider van 80 jaar oud glashard: “Wat zal ik daarop antwoorden? Allen menschen zijn in de wereld niet even gelukkig; de een heeft het harder dan de ander.”5

Toch groeide het inzicht dat het zo niet langer kon. Met stakingen, demonstraties en het oprichten van vakbonden liet een deel van de arbeidersklasse zien dat ze verandering wilde. Een deel van de heersende klasse was hier op haar beurt gevoelig voor. Misschien omdat ze wel eens slecht sliepen als ze droomden van de ellende waaronder hun medeburgers gebukt gingen. Als ze daar echter geen last van hadden, dan vreesden ze in ieder geval de ontluikende arbeidersmacht wel. Binnen de betere kringen heerste namelijk angst voor een massale opstand van de arbeiders en om die dreiging het hoofd te bieden waren vooruitstrevende ondernemers van mening dat er actie moest worden ondernomen.

De Delftse ondernemer Jacques van Marken, de oprichter van DSM Gist Delft en Calvé (van de pindakaas), was een van die moderne ondernemers. Hij vond al in 1887 dat “een billijke pensioenverzekering, behalve een redelijk loon, tot den kostenden prijs van den arbeid” behoort. Met andere woorden de ondernemer was er volgens Van Marken voor verantwoordelijk dat een deel van het loon werd ingehouden om na een zekere leeftijd te worden uitgekeerd. Arbeiders die van hun 21e tot hun 60e (!!) bij Van Marken werkten en de volle pensioenpremie hadden betaald, ontvingen daarna het volle loon. Zo goed was het niet overal geregeld, maar het was een begin. Een begin dat overigens in het geheel niet ten koste ging van de winst, want die steeg voortdurend bij de fabrieken van Van Marken. Er waren meer ondernemers die inzagen dat het roer om moest en die een pensioenstelsel in hun bedrijf invoerden. In 1888 bestonden volgens een eigentijds onderzoek bij 30 van de 3000 bedrijven pensioenfondsen.

Wie ook een goede oudedagsvoorziening hadden waren burgerlijke rijksambtenaren. Voor hen bestond al vanaf 1836 een pensioenfonds, dat in 1890 werd uitgebreid tot alle rijksambtenaren.

De pensioenvoorzieningen voor ambtenaren en voor een selecte groep industriearbeiders waren al met al een begin, maar tegelijk slechts een druppel op een gloeiende plaat.

Denken over een staatspensioen

Naast de enkele bedrijfspensioenfondsen bestond de mogelijkheid voor een arbeider om zich individueel te verzekeren, maar dat was slechts een theoretische mogelijkheid. Niemand kon immers de premies opbrengen.

Er gingen dan ook steeds meer stemmen op dat de overheid ervoor moest zorgen dat oude mensen een goede dag tegemoet konden zien. Zo verscheen in 1893 een rapport met de veelzeggende titel In hoeverre is invoering ener Rijkswet wenschelijk tot pensionneering van arbeiders, werklieden, klerken, dienstboden, enz. van beiderlei kunne? 6. De schrijvers (een fabrikant, een econoom, een jurist en een adellijke burgemeester) waren van mening dat de overheid inderdaad tot een wettelijke regeling moest komen. Gesteund door onder andere dit rapport diende het liberale Kamerlid Heldt in 1895 een motie in waarin de regering gevraagd werd om in ieder geval een onderzoek te beginnen naar een pensioenregeling.

Socialisten en liberalen vonden elkaar op dit punt en beiden treffen we dan ook aan in de Bond voor Staatspensionneering die in 1900 het licht zag. De socialisten wilde het staatspensioen alleen uitkeren aan degenen die dat nodig hadden, de liberalen wilden een staatspensioen voor iedereen. Ondanks de propaganda voor het idee en de nodige bijeenkomsten om het doel te ondersteunen, duurde het nog geruime tijd voor een wettelijke regeling

tot stand kwam.

En dan was die regeling ook nog eens onderdeel van een andere wet. In 1913 nam de Kamer de Invaliditeitswet van minister Talma aan, waarin voor 70-jarige arbeiders een kosteloos ouderdomspensioen van 2 gulden per week werd opgenomen. Met andere woorden arbeiders die zo sterk waren dat ze de leeftijd van 70 jaar haalden, werden door de wetgever als invalide beschouwd.

Er was nu in ieder geval een wettelijke regeling. Die wet werd in 1919 verbeterd. Onder druk van het massale arbeidersverzet na de Eerste Wereldoorlog werden heel wat wetten aangepast in het belang van de arbeiders. Oude arbeiders plukten daar ook de vruchten van. De leeftijdsgrens voor het ouderdomspensioen ging naar beneden, naar 65 jaar, en de uitkering omhoog, naar drie gulden per week. Werkgevers werden verplicht de premie te betalen voor hun arbeiders van ouder dan 14 jaar die minder dan 2000 gulden per jaar verdienden. De premie werd voldaan door het plakken van een zegel op een kaart die de arbeider zelf diende te bewaren.

Uit: L. Schotting en H. Spiekman, Arm Rotterdam. Hoe Het Woont! Hoe Het Leeft! Rotterdam 1903

(Herdruk Amsterdam 2007)

De regeling was een hele verbetering, maar er bleven nog wel een paar problemen liggen. Het eerste was dat er nog steeds geen pensioen bestond voor niet-arbeiders. Kleine zelfstandigen konden zich wel vrijwillig verzekeren, maar voor velen van hen was dat financieel zeer zwaar. Het tweede probleem was dat de inkomensgrens een vast bedrag was. In de jaren twintig stegen de lonen fors, dus steeds meer arbeiders gingen over de grens heen. Het derde probleem heeft daarmee te maken, want niet alleen de lonen stegen, maar ook de prijzen en dat terwijl de uitkering niet waardevast was. Door de loon- en prijsstijging verarmden de oudere arbeiders dus al weer vrijwel direct na de invoering van de ouderdomsregeling.

Naast de uitkering op basis van de invaliditeitswet vielen wel steeds meer arbeiders onder een bedrijfspensioen, maar in 1938 gold dit nog steeds slechts voor 8 procent van alle loonafhankelijken.

Nog steeds betekende daardoor voor de meeste arbeiders: oud = arm. Nog steeds moesten oude arbeiders een beroep doen op de armenwet en omdat dat in die wet zo was bepaald ook op hun familie. Nog steeds voerde de arbeidersbeweging daarom strijd voor een echte, goede staatspensionering. Zo betoogden SDAP en NVV in de periode tussen de twee wereldoorlogen diverse malen voor een staatspensioen.

De AOW

Na de bevrijding ging de discussie over een staatspensioen of niet, gewoon verder. In de Rooms-Rode coalities van PvdA en de Katholieke Volks Partij (KVP) uit die jaren kwam men eerst met een noodmaatregel en vervolgens met een volledig staatspensioen, al wilden vooral de katholieken die naam liever niet gebruiken.

In 1947 kwam Willem Drees, de sociaal-democratische voorman, met een Noodwet Ouderdomsvoorziening waarbij aan mannen en alleenstaande vrouwen van 65 jaar en ouder zonder voldoende eigen inkomsten een uitkering werd gegarandeerd. Het krijgen van deze uitkering werd in de volksmond al gauw ‘trekken van Drees’ genoemd. Dat bleef zo toen in 1957 minister Suurhoff de eerste uitkering verschafte op grond van de Algemene Ouderdoms Wet (AOW). De AOW was voor liberalen en confessionelen pas acceptabel toen via een truc net werd gedaan of het toch een soort verzekering was. Ze waren bang voor een vorm van staatssocialisme en een gratis pensioen dat werd betaald uit de belastinginkomsten zou de ‘zorgelozen’ belonen voor het niet nemen van hun eigen verantwoordelijkheid. Pas nadat de Sociaal-Economische Raad (SER) in 1954 het begrip verzekering zo oprekte dat daar ook sprake van is als de groep premiebetalers gelijk is aan de groep die een uitkering ontvangt (en dus niet per se dezelfde persoon hoeft te zijn), gingen de tegenstanders akkoord.

De noodregeling kende nogal al wat beperkingen waardoor slechts de helft van de 65-plussers een uitkering kregen. Dat was anders met de AOW, die kreeg iedereen die van zijn 15-de tot zijn 65-ste in Nederland heeft gewoond, ongeacht andere inkomsten of spaargeld. Ook de koningin krijgt een AOW-uitkering. Mensen die korter in Nederland hebben gewoond door tijdelijke emigratie of doordat ze hier pas na hun 15e zijn komen wonen, krijgen naar rato minder uitgekeerd, het AOW-gat.

In de jaren zeventig werd de AOW enkele malen verhoogd omdat ze niet toereikend bleek. In 1980 kwam zelfs een wet tot stand om dit goed te regelen, de Wet Aanpassingsmechanismen (WAM). Volgens die wet zou de AOW worden gekoppeld aan de loonontwikkeling. In de praktijk kwam daar niet veel van terecht en omzeilde de regering de wet geregeld. In 1991 werd die ontkoppeling zelfs wettelijk beleid in de Wet Koppeling met Afwijkingsmogelijkheid (WKA). Er was dus wel een wettelijke koppeling aan het minimumloon, maar die mocht worden losgelaten als de lonen te hard stijgen of de verhouding niet-werkenden/werkenden boven een bepaald percentage komt. Van deze uitwijkmogelijkheid is door de opvolgende regeringen ruim gebruik gemaakt.

Als we ons dan ook realiseren dat de lonen lange tijd slechts matig groeiden dan is duidelijk dat AOW’ers er nog meer op achteruit gingen. De reële lonen zaten in de jaren 1979-2003 op de minlijn wat betekent dat werknemers aan het eind van die periode weer dezelfde koopkracht hadden als aan het begin7. Tussendoor hadden ze minder. De nominale lonen gingen in die jaren meestal wel omhoog, maar door de ontkoppeling volgden ontvangers van een AOW-uitkering die stijging nauwelijks. In 1996 werd de koppeling hersteld, maar dat wordt jaarlijks bekeken.

Pas in 2007 waren er mensen die de volledige periode van 50 jaar AOW-premie hebben betaald en voor het eerst een uitkering ontvingen. Alle mensen vóór hen ontvingen een uitkering zonder dat ze de hele periode premie hebben betaald. Dit feit geeft nog eens te meer aan dat de AOW meer weg heeft van een staatspensioen dan van een verzekering. We noemen dit systeem een omslagstelsel, waarbij de financiering plaatsvindt vanuit de lopende rekening. De AOW is in het totale pensioenstelsel van Nederland de eerste pijler, of wel een basispensioen, waarmee armoede onder ouderen moet worden

voorkomen.

Begin 2009 ontvingen 2,7 miljoen mensen een AOW-uitkering. Van de 2,7 miljoen ontvangers kregen er ruim 466.000 een gekorte uitkering omdat ze een deel van de jaren tussen hun 15e en 65e niet in Nederland hebben gewoond. De korting per niet in Nederland gewoond jaar bedraagt twee procent.

Mensen met een gekorte AOW doen vaak een beroep op de bijstand. Eind vorig jaar ontvingen 33.560 huishoudens met een aanvrager van 65 jaar of ouder een bijstandsuitkering. Dat is een op de negen bijstandsuitkeringen. Voor deze ouderen (voor tachtig procent niet-westerse allochtonen) geldt nog steeds oud = arm en ze doen ook nog steeds een beroep op de Armenwet die in een modern jasje is gestoken. Verhaal op hun kinderen is volgens de Algemene Bijstands Wet van 1965 echter niet meer mogelijk.

Pensioenpijlers

Naast de AOW bestaat nog een tweede pijler in het pen-sioenstelsel: het collectieve pensioen dat moet worden gezien als een aanvulling op de AOW. In het voorgaande zagen we dat in 1938 ongeveer acht procent van de werknemers onder een dergelijk bedrijfspensioenfonds viel. Dat percentage is door opname van een pensioenregeling in de meeste CAO’s in de jaren na de oorlog fors gestegen. Doordat in de meeste arbeidsovereenkomsten deelname aan de pensioenregeling verplicht is gesteld, bestaat in ons land een deelname van inmiddels rond de 90 procent.

Een ondernemer moet sinds de Pensioenwet van 2007 zijn personeel vanaf 21 jaar deelname aan een erkend pen-sioenfonds aanbieden als hij daarbij al via een CAO is aangesloten. Dat laatste voorbehoud maakt dat er geen sprake is van een wettelijke pensioenplicht, maar het komt er wel dichtbij. Bij de wet uit 1952 was de leeftijd voor pensioenopbouw nog 25 jaar.

De erkende pensioenfondsen beleggen de betaalde premies over het algemeen in aandelen of obligaties. Volgens wettelijke regels moeten ze een zekere dekkingsgraad hebben die in ieder geval ruim boven de 100 procent ligt. Dat betekent dat de bezittingen altijd groter zijn dan de uitkeringsverplichtingen. Schommelingen op de beurs brengen deze dekkingsgraad in gevaar en hebben ertoe geleid dat in 2005 de meeste Nederlandse pensioenfondsen de premies hebben verhoogd. Ook zijn ze ertoe overgegaan het eindloon te vervangen door een middelloon, wat betekent dat de uitkering lager is geworden. Als derde maatregel hebben de fondsen de onvoorwaardelijke prijsindexatie vervangen door een gedeeltelijke indexatie.

De Pensioenwet bevat niet echt een pensioenplicht, maar past goed binnen de door opvolgende regeringen bepleite verschuiving van de eerste naar de tweede pijler. Dit pleidooi is overigens niet zomaar komen aanwaaien maar past wonderwel in aanbevelingen die de European Round Table of Industrialists in 2000 deed8. De hoge deelname aan de tweede pijler heeft ertoe geleid dat in 2007 1,6 miljoen ouderdomspensioenen zijn uitgekeerd. Een ouderdomspensioen kan overigens in tegenstelling tot de AOW ook worden uitgekeerd aan mensen jonger dan 65 jaar. In de jaren 2001-2005 was ruim 80 procent van de mensen die met pensioen gingen jonger dan 65 jaar.

Het vroeger met pensioen gaan is door Balkenende II fors moeilijker gemaakt. Hoewel honderdduizenden mensen tegen de kabinetsplannen staakten en demonstreerden heeft hij zijn plannen grotendeels door kunnen zetten. Vanaf 2006 is het fiscale regime zo veranderd dat VUT en prepensioen fiscaal zeer onaantrekkelijk zijn geworden. Het gevolg van deze verslechtering van de pensioenregeling is geweest dat meer mensen langer doorwerken. Volgens cijfers van het CBS is de arbeidsparticipatie onder 55-plussers de afgelopen jaren voortdurend gestegen. Van minder dan 35 procent in 2001 naar 47 procent in 2008.

Voor mensen die niet voor een baas werken, bestaan geen pensioenvoorzieningen in de tweede pijler. Zij hebben recht op AOW en als ze een hoger pensioen willen dan moeten zij zich individueel bijverzekeren. Dat kan door het kopen van een koopsompolis die vanaf een bepaalde leeftijd omgezet kan worden in een lijfrente. Afhankelijk van de persoonlijke omstandigheden is de aanschaf van een koopsompolis aftrekbaar voor de inkomstenbelasting, maar de uit te keren lijfrente wordt wel belast. Vooral zelfstandigen maken gebruik van deze regeling, slechts

5 procent van de werknemers heeft ook een voorziening

in de derde pijler.

Onder druk

Het inkomen van mensen die vanwege hun leeftijd niet meer werken is opgebouwd uit drie zogeheten pijlers. De eerste pijler is een door de overheid aan iedereen boven de 65 jaar uitgekeerde uitkering: de AOW. Deze pijler is ontstaan als een compromis tussen socialisten die een echt staatspensioen wilden en confessionelen die een verzekering wilden. De eerste uitkering is verleend in 1957 aan mensen die daar nooit premie voor hadden betaald – wat duidelijk maakt dat het geen verzekering is, maar vooral een recht voor alle 65-plussers.

De tweede pijler omvat het in loondienst opgebouwde ouderdomspensioen, dat een steeds groter deel is gaan uitmaken van het inkomen van 65-plussers. De derde pijler is een individueel opgebouwde uitkering die voor de meeste mensen niet van toepassing is.

Na een lange maatschappelijke discussie en maatschappelijke strijd is een goede oudedagsvoorziening in Nederland tot stand gekomen. Sinds de crisis van de jaren zeventig wordt echter geprobeerd om het maatschappelijke deel van die voorziening, de AOW, te verminderen ten gunste van voorzieningen die worden geregeld door grote financiële instellingen. Op hun beurt staan die uitkeringen onder druk door de afhankelijkheid van ontwikkelingen op de aandelenbeurs.

De pensioengrondslag

Het doel van de gemiddelde pensioenvoorziening is een inkomen dat 70 procent bedraagt van het verdiende loon. De twee meest voorkomende systemen daarvoor zijn ‘eindloon’ en ‘middelloon’.

Bij eindloon is het pensioen gebaseerd op het laatst verdiende salaris. Als het salaris in de loop der tijd wordt verhoogd, wordt het pensioen dat tot op dat moment is opgebouwd aangepast aan die verhoging. Dat noemen

we backservice.

Bij middelloon is het pensioen gebaseerd op het gemiddeld verdiende salaris. Bij loonstijging wordt het opgebouwde pensioen niet aangepast aan de stijging. Wel kennen middelloonregelingen vaak een indexatie of toeslag. Een indexatie is de verhoging van het in het verleden opgebouwde pensioen. Eigenlijk is dit ook een vorm van backservice, maar nu niet afhankelijk van het salaris, maar van de hoogte van de toeslag. Vaak is de toeslag gekoppeld aan de loon- of de prijsindex.

In de afgelopen jaren zijn steeds meer pensioenfondsen overgestapt van eindloon naar middelloon omdat dat voor de werkgevers voordeliger is.

Ze betalen dan minder pensioenpremie. Voor de berekening van het bedrijfspensioen houden de verzekeraars rekening met de te verwachten AOW-uitkering die iedereen vanaf het 65e jaar ontvangt. Het bedrag waarover pensioenpremie wordt betaald is het salaris minus de zogeheten

AOW-franchise.

Voorbeeld

Bruto inkomen 35.000

Franchise 12.000

_______________________

Pensioengrondslag 23.000

Uitgaande van een carrière van 50 jaar is het opbouwpercentage twee. In het eerste jaar bouwt de werknemer dan 2 procent van 23.000 euro op, ofwel 460 euro. In volgende jaren gaat de opbouw uiteenlopen afhankelijk van de vraag of er sprake is van eind- of van middelloon. Stel dat het inkomen in het tweede jaar is gestegen tot 37.000 euro en de franchise gelijk is gebleven.

Bij eindloon is de pensioenopbouw dan: 2 procent van (37.000 – 12.000) = 500 euro. Door de backservice wordt de pensioenopbouw over het eerste jaar aangepast aan het nieuwe inkomen en dus ook verhoogd naar 500 euro. Het totaal opgebouwde pensioen is nu 500 + 500 = 1.000 euro. Bij middelloon is de pensioenopbouw dan: twee procent van (37.000 – 12.000) = 500 euro. Er bestaat geen backservice maar wel een toeslag voor gestegen prijzen van stel: 2 procent. De pensioenopbouw uit het eerste jaar wordt verhoogd met die toeslag. Dat is dus twee procent van 460 euro = 9,20 euro. Het totaal opgebouwde pensioen is na twee jaar 500 + 460 + 9,20 = 969,20 euro.

Het lijkt nu dat eindloon beter is dan middelloon, maar dat is erg afhankelijk van de ontwikkeling van ieders inkomen. Als iemands inkomen niet meer stijgt maar de prijzen wel dan kan middelloon beter uitpakken omdat de toeslag wel doorgaat. Daarom is de vakbeweging akkoord gegaan met de omzetting van veel eindloon- in middenloonregeling mits er een goede toeslagregeling tegenover staat.

  1. Voor dit artikel is dankbaar gebruik gemaakt van Jacques van Gerwen en Marco H.D. Van Leeuwen, Zoeken naar zekerheid. Risico’s, preventie, verzekeringen en andere zekerheidsregelingen in Nederland 1500-2000, deel 2, De ontluikende verzorgingsstaat: overheid, vakbonden, werkgevers, ziekenfondsen en verzekeringsmaatschappijen 1890-1945, Den Haag/Amsterdam 2000
  2. Suzanne Jansen, Het pauperparadijs. Een familiegeschiedenis, Amsterdam 2008 en Wil Schackmann, De proefkolonie. Vlijt, vaderlijke tucht en het weldadig karakter onzer natie, Amsterdam 2006
  3. Enquete gehouden door de Staatscommissie benoemd krachtens de wet van 19 januari 1890 (Staatsblad no. 1). Derde afdeeling Leiden. Verhoor van Jean Corneille Zaalberg, oud 33 jaar, fabrikant van wollen dekens, te Leiden
  4. Enquête betreffende werking en uitbreiding der wet van 19 september 1874 en naar den toestand van fabrieken en werkplaatsen, Sneek 1887, V 11.792
  5. idem, V 8.129
  6. Rapport, uitgebracht door eene commissie, bestaande uit de H.H.: mr. J. Baron d’Aulnis de Bourouill, mr. W.L.P.A. Molengraaf, D.W. Stork, en mr. C.A. Verrijn Stuart, Utrecht 1893
  7. zie Spanning jrg. 10, nr. 6, 2008, p. 9
  8. “Verwijder alle belemmeringen die in overeenstemming met het principe van de ‘voorzichtige man’ bestaan om te investeren in aandelen. Effecten hebben bewezen een belangrijk deel van pensioen bezittingen te zijn om pensioenfondsen te garanderen dat ze goed presteren en een goed rendement behalen.” European Round Table of Industrialists, European pensions. An appeal for reform. Pension schemes that Europe can really afford, Brussels 2000, p. 8