Spanning, januari 2008 :: Het rijke rooie leven - Links Kolonialisme
Het Rijke Rooie Leven
Deel 32: Margreet Schrevel over Henri van Kol
Rood én rijk was Henri van Kol (1852-1925), een van de oprichters van de SDAP en jarenlang woordvoerder koloniale zaken voor die partij in de Tweede Kamer. Net als Domela Nieuwenhuis en Wibaut behoorde Van Kol tot de ‘heren’ in de arbeidersbeweging. Heren van huis uit, maar wel behept met een flinke dosis proletarisch sentiment en altijd bereid om arbeiders en hun prille organisaties financieel te steunen. In die tijd was het onder socialisten volstrekt normaal om bij elkaar aan te kloppen voor geldleningen en schenkingen. Ook toen schiep geld afstand, macht en ongelijkheid, zaken waar niet alleen de have-nots het moeilijk mee hadden.
Tekst: Margreet Schrevel
Zo schijnt Domela Nieuwenhuis in snikken uitgebarsten te zijn toen een bezoeker zich een opmerking permitteerde over zijn luxe inrichting. Domela leefde sober en benadrukte tegenover wie het maar horen wilde dat hij niet goed wist wat hij met zijn geld aan moest. Over zijn salaris als volksvertegenwoordiger – het zal de SP’er interesseren – schrijft hij (in 1888) aan Van Kol: ‘Door mijn lidmaatschap der Kamer verdien ik of liever krijg ik ƒ 2.000; gij begrijpt dat ik dat geld niet wil hebben voor mijzelf en dus die som besteedt voor allerlei doeleinden ten onzen nutte.’
Met dat ‘ten onzen nutte’ bedoelde Domela hier de Nederlandse arbeidersbeweging, niet de koffieplantage op Java die eigendom van Van Kol was en waarin Domela een jaar tevoren 30.000 gulden had geïnvesteerd. De briefwisseling van Van Kol en Domela Nieuwenhuis in het Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis in Amsterdam (www.iisg.nl) is spannende lectuur. Tussen deze twee voormannen van de arbeidersbeweging ontwikkelde zich over een periode van bijna twintig jaar een platvloerse ruzie over geld. Hun ‘grote grieven’ betroffen het beheer van een lijfrentesom voor de Van Kols (‘verder vernam ik gaarne of ook U Zwitsersche levensverz.mij de beste acht, b.v. ‘la Suisse’ te Lausanne’) en uitblijven van dividend op de winst van de plantage. Nooit ging het in de brieven over de ethische aspecten die het gemoed van socialisten met bezittingen in de koloniën zouden kunnen benauwen. Toch moet iets geknaagd hebben, want naar buiten toe hielden beiden deze investering liever onder de pet. Voor Van Kol lag stilzwijgen des te meer voor de hand omdat hij vanaf 1897 als SDAP-woordvoerder in Tweede Kamer onvermoeibaar opkwam voor de arme uitgebuite Javanen. Van Kol was dan ook een vat vol tegenstrijdigheden.
Een socialist in Ons Indië
Van Kol, een fors uit de kluiten gewassen Brabander van RK huize, typeerde zichzelf als een revolutionair die van jongs af aan opkwam voor ‘de kleinen en zwakken’. In Delft, waar hij waterbouwkunde studeerde, had hij al ‘een oog voor de zee van ellende die ons aan alle kanten omringt, een hart voor het lijden der massa, en een vuist om de tyrannen te kastijden.’ In 1871 werd hij lid van de Eerste Internationale. Van Kol was ongetwijfeld de eerste socialist die voet aan wal zette in Nederlands-Indië. Op Java begon hij in 1876 aan zijn loopbaan als waterbouwkundig ingenieur. Hij trouwde er, kreeg kinderen en was er gelukkig. Het land was adembenemend mooi en de ‘kleinen en zwakken’ die hij eerder als doelgroep had aangewezen waren hier volop te vinden. Met tegenzin liet hij zich in 1896 om gezondheidsredenen definitief terugsturen naar de lage landen. Een jaar later werd hij gekozen in de Tweede Kamer voor de SDAP. De club van Domela Nieuwenhuis, de Sociaal Democratische Bond, had hij al eerder vaarwel gezegd.
De Staat als opiumdealer
Zijn maidenspeech was een donderrede tegen de smerige Atjeh-oorlog en de verarming van de inlandse bevolking. Sindsdien bleef hij in de Tweede en later Eerste Kamer op misstanden hameren in toespraken vol pathos. Eén van zijn pijlen richtte hij op het drugsbeleid van de regering. Ook naar huidige begrippen was dat beleid zeer discutabel. De Nederlandse overheid verpachtte namelijk papavervelden in de overzeese gebiedsdelen en handelde daar zelf in opium. Deze ‘opiumregie’ was bedoeld om de sector te controleren. Van Kol constateerde in 1913 met eigen ogen: ‘Opium wordt er den Chineeschen koelie met gulle hand door de Nederlandsche regeering op de mijnen en zelfs onder het werk (in den vorm van pillen) verstrekt. Mannen die in eigen land het schuiven hadden afgeleerd, werden onder de Hollandsche driekleur daartoe verleid en vielen weer aan den opiumduivel ten prooi!’ Dit ging hem te ver en hij pleitte voor geleidelijke afschaffing van de opiumteelt, te beginnen met een streng vergunningenstelsel. Zo stelde Van Kol de uitwassen van de koloniale politiek aan de kaak, kwam met hervormingsvoorstellen op allerlei gebied, maar tegen het kolonialisme als zodanig was hij niet. Hij verklaarde zich dan ook een tegenstander van Multatuli. Zelfbestuur zou in de ogen van Van Kol de doodsklap voor de inlander betekenen. Er viel daar voor de Hollanders nog zo veel te doen: ‘Door liefdevolle vermaning moeten wij het volk leiden, door een weldoende voogdij den rijkdom van het land vermeerderen, de welvaart der inwoners doen toenemen. Wij moeten in dat mooie land dat goed volk tot steun en bijstand zijn, wanneer het opwaarts wil strompelen den langen lijdensweg naar het hoogere!’
Op stap met Colijn
Aldus luidde de conclusie van zijn boek Uit Onze Koloniën, het verslag van een studiereis die Van Kol in 1902 had gemaakt. Ook dit boek wordt gekenmerkt door innerlijke tegenstrijdigheid. De auteur benadrukt her en der zijn innige sympathie voor het volk, maar zijn typeringen van dit volk spreken heel andere taal. De ‘indolente’ Javaan, de ‘onoprechte genotzieke’ Ambonees, de Chinese koelie met zijn ‘vieze gewoonten’ [bedoeld: homoseksuele praktijken] en talrijke andere bevolkingsgroepen krijgen een vernietigend oordeel. Van Kol zag ze allemaal, want hij bereisde de hele archipel. Ook Atjeh, waar al jarenlang de wrede oorlog woedde waarvoor Van Kol telkens aandacht had gevraagd in het parlement. Nu liet hij zich op zijn tocht te paard vergezellen door legerkapitein Hendrikus Colijn, de latere minister-president, en zelfs gouverneur Van Heutsz sloot zich een dagje bij hen aan. Zij imponeerden Van Kol zodanig dat hij meende dat de oorlog ‘na 1/4 eeuw sukkelens’ nu vrijwel ten einde was. Terug in Nederland leverde dit hem de nodige kritiek op van partijgenoten. (De Atjehers dateren het einde van de oorlog in 1942, de Nederlanders in 1914.)
Plantagehouder
‘Om particuliere redenen’, meldt Van Kol in Uit onze Koloniën, verbleef hij in 1902 enige tijd op plantage Kajoemaas op Oost Java. Van Kol had de gronden op de hoogvlakte in 1887 aangekocht en eerst zelf het beheer gevoerd. ‘Onze geheele toekomst’ hangt hiervan af, schreef Van Kol in die beginjaren aan Domela. ‘Zoo boven lucht en wolken te wonen, ver verheven boven het gezaak en gewemel der aardebewoners’, beviel hem uitstekend. Later stelde hij de christelijke familie Ottolander uit Boskoop als managers aan. Die introduceerden er de zondagsrust, een schooltje en een kerk, zodat de plantage in de ogen van de Hollanders gunstig afstak ten opzichte van andere. Voor de lonen en arbeidscontracten gold dat niet, want die waren hetzelfde als elders. Historicus Marten Buschman, die eerder over deze affaire schreef in Vrij Nederland (7 februari 1987), stelde dit vast. Dat de activiteiten van Van Kol ter plekke niet iedereen bevielen blijkt uit een brief van beheerder Ottolander in het archief van Van Kol: ‘Dat u een “beul” waart voor de Javanen is… een brutale leugen… de inlanders op Kajoemaas spreken steeds over U met den grootsten lof… Ik kan mij dan ook niet begrijpen dat eenige bladen praatjes van U rondstrooien, die mij zeer hebben verbitterd.’ (4 oktober 1897) Bijgesloten was een brief van een plaatselijke hoogwaardigheidsbekleder, die een getuigenis ten gunste van Van Kol in het Maleis bevat. Om welke bladen en welke praatjes het gaat, wordt niet duidelijk. Van Kol heeft deze knipsels niet in zijn archief bewaard, in tegenstelling tot diverse andere waarin hij wordt genoemd. Kajoemaas bleef tot na zijn dood in de familie. De onderneming verbouwde niet alleen koffie, maar ook kina en later ‘enige bouwen rubber’.
Een lege autobiografie
Kort voor zijn dood in 1925 schreef Van Kol op verzoek van een geïllustreerd weekblad ‘Jeugd-Herinneringen’. Ze gaan helemaal niét over zijn jeugd en bevatten maar één zin over Indië. Van Kol schetst zijn politieke en intellectuele ontwikkeling tot onvermoeibare, vaak verguisde strijder voor de zwakken. Zijn persoonlijke leven is zorgvuldig buiten beeld gelaten. Niets over zijn liefde voor de Russische anarchiste Vera Zasoelitsj, die hij vanuit Java in 1878 ten huwelijk zou hebben gevraagd. Niets over zijn gezin samen met de geëmancipeerde schrijfster Nellie Porreij, of over zijn latere samenwonen met de Japanse journaliste Otawa Tomi. Wel is er ‘een zeer bijzondere kiek’ van Van Kol voor het Alhambra, die twee van zijn liefhebberijen onthult, namelijk verkleedpartijen en fotograferen. Een samenhangende biografie van Van Kol, met plaats voor al zijn ongerijmdheden, zou een mooie opmaat kunnen vormen voor een historische studie van de Nederlandse sociaaldemocratie en haar verhouding tot de koloniën. Die moet nog steeds geschreven worden.
Margreet Schrevel (Rotterdam 1951) is historicus, verbonden aan het Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis (IISG) in Amsterdam. Werkte mee aan het Biografisch Woordenboek van het Socialisme en de Arbeidersbeweging (1986-2003). Publiceerde vooral over niet-politieke aspecten van de Nederlandse communistische beweging. Is tekstschrijver en redacteur voor de website van het IISG (www.iisg.nl) en werkt daarnaast aan een fotoboek over de Nederlandse socialisten.
Inhoud
- Inleiding: Kinderarbeid, school de beste werkplaats
- Kinderarbeid: waar begint het en wanneer eindigt het?
- Kinderarbeid in Nederland in historisch perspectief
- Lokale mogelijkheden versterken
- Stop kinderarbeid, school de werkplaats
- Een betere wereld begint nu
- Het rijke rooie leven, deel 32: Links kolonialisme
- Column: Maatschappelijk onverantwoord ondernemen