publicatie

Spanning, oktober 2006 :: Aan de vooravond van internationale belastingconcurrentie?

Spanning, oktober 2006

Aan de vooravond van internationale belastingconcurrentie?

Nederlandse belastingen 1970-2004 in internationaal perspectief

De afgelopen tijd is er veel te doen over belastingconcurrentie. Om aantrekkelijk te blijven voor multinationale ondernemingen zouden landen gedwongen worden om een zo laag mogelijk belastingtarief voor deze bedrijven te hanteren. Ook de nieuwste belastingverlagingen voor het bedrijfsleven van de regering Balkenende worden op deze manier verdedigd. Op verzoek van Spanning schreef Geert Reuten, universitair hoofddocent aan de Faculteit Economie en Bedrijfskunde van de Universiteit van Amsterdam, over dit onderwerp een korte beschouwing. Volgens Reuten moet de echte belastingconcurrentie nog beginnen. De bevolking heeft er alle belang bij dat regeringen en vakbonden een dergelijke concurrentieslag tussen landen tegen gaan. Belastingconcurrentie zou samen met andere belastingtrends namelijk wel eens het hart van de verzorgingsstaat kunnen treffen.

Tekst: Geert Reuten

De essentie van de economische globalisering van de afgelopen 25 jaar is dat regeringen het wettelijk mogelijk maakten dat kapitaal vrijelijk van het ene naar het andere land geïnvesteerd kan worden. Het kapitaal stroomt naar het land waar de winstvooruitzichten het gunstigst zijn. Eén van de vele factoren die daarbij een rol spelen, is de belastingstructuur in een land. De regeringen hebben het met genoemde wetten over zich afgeroepen dat landen nu moeten concurreren om kapitaal naar zich toe te trekken. Op belastinggebied heet dit ‘belastingconcurrentie’.

Relatief geringe winstbelasting

Voor alle westerse, geïndustrialiseerde, landen geldt dat het aandeel van de winstbelasting van vennootschappen (NV’s en BV’s) in het totaal van de belastinginkom-sten van een land op dit moment betrekkelijk gering is. Gemiddeld bedraagt de belasting op winst van vennootschappen niet meer dan

10 procent van de totale belastinginkomsten. Grafiek 1 toont dit voor de periode 1970-2004 (2004 is het laatste jaar waarover gedetailleerde en vergelijkbare cijfers bekend zijn). Daarbij is de relatieve toename van het EU-15-gemiddelde, inclusief Nederland, in de laatste jaren wel opmerkelijk.

Opbouw van de totale belastinginkomsten

Grafiek 2 toont alle hoofdcategorieën van de belastinginkomsten inclusief de sociale zekerheidspremies. Van beneden naar boven toont deze grafiek: de inkomstenbelasting van individuen (inclusief winsten van zelfstandigen); opnieuw de vennootschapsbelasting; de sociale zekerheidspremies; de vermogensbelasting; en ten slotte de zogenaamde ‘indirecte’ belasting op goederen en diensten – voornamelijk belasting op consumptie (BTW). Op basis van deze gegevens kunnen we vaststellen dat de overheid de meeste belastinginkomsten haalt uit de BTW, de sociale zekerheidspremies en de inkomstenbelastingen van burgers. Vermogensbelasting en vennootschapsbelasting dragen naar verhouding nauwelijks aan de belastinginkomsten van de overheid bij.

Belastingtarieven op arbeid en kapitaal

Sinds de EU-top van 2000 in Lissabon zet het EU-bestuur de lidstaten aan om de belasting op arbeid te verlagen. Dat is een goed streven. Berekeningen wijzen erop dat iedere daling van deze belastin-gen met 1%, leidt tot stijging van de werkgelegenheid met bijna 1% en tot stijging van het nationaal inkomen (BBP) met 0,8%. Wat dit betreft heeft Nederland het in het decennium 1995-2004 naar verhouding goed gedaan. Het belastingtarief op arbeid daalde met een 4 procentpunt, terwijl in dezelfde periode het gemiddelde tarief van de EU-15 vrijwel gelijk bleef.

Een verlaging van het belastingtarief op arbeid heeft tot gevolg dat de overheid minder belastinginkomsten binnen krijgt. Deze dalende inkomsten kunnen in beginsel gecompenseerd worden door een verhoging van de indirecte belastingen op consumptie en/of de directe belasting van kapitaal (winstbelasting bedrijven en/of kapitaalinkomsten van individuen). Uit Tabel 1 blijkt dat Nederland het tarief voor beide laatste categorieën inderdaad verhoogde met respectievelijk 1,4 en 7,4 procent-punt. Uit de regel 4 van deze tabel blijkt dat de verhoging bij vennootschappen geringer was (+1,2) en met de verlaging van het vennootschapsbe-lasting-tarief vanaf 1 januari 2007 zal ook deze plus in een ruime min omslaan. NV’s en BV’s zullen naar verhouding nog minder gaan bijdragen aan de overheidsinkomsten als dat ze nu al doen.

Snijden in de sociale zekerheidspremies

Brengen we de Nederlandse verandering van het belastingtarief op arbeid in verband met de totale belastinginkomsten van de overheid, dan kunnen we vaststellen dat de verlaging van de belasting op arbeid vooral veroorzaakt wordt door het feit dat de overheid minder sociale premies heft. De grafieken 3 en 4 laten dit zien.

Grafiek 3 toont het totaal van de belastingen exclusief sociale zekerheidspremies als percentage van het nationaal inkomen (BBP). Hier blijkt dat er in Nederland vanaf 1970 wel een golfbeweging, maar geen doorlopende stijging van ‘belastingen exclusief sociale zekerheidspremies’ is geweest. Voor de EU-15 en de OECD was er gemiddeld wel zo’n doorlopen-de stijging.

De belasting op arbeid bestaat uit drie categorieën (met tussen haakjes hun aandeel in 2004): loonbelasting (±29%), sociale zekerheidspremies van werknemers (±44%) en sociale zekerheidspremies van (bovenste lijn) toont het totaal van de belasting- én premie-inkomsten, wederom als percentage van het nationaal inkomen (BBP). We zien voor Nederland een cijfer van 34% van het BNP in 1970, oplopend tot 43% begin jaren 1990 en vervol-gens een afname tot onder de 40% in 2004. De EU-15 start met 30% in 1970, gestaag oplopend, tot het zich in 1997 stabiliseert op 40%. Het gemiddelde van de OECD-landen laat, vanaf een relatief lage 26% in 1970, een vrij continue stijging tot ongeveer 36% zien.

Het blijkt dat de op- en neergang van de Nederlandse belasting- en premie-inkomsten vrijwel overeenkomt met de stijging en daling van de sociale zekerheidspremies (onderste lijn van Grafiek 4). We zien hier ook dat recente Nederlandse regeringen het pad uitgezet hebben van een verlaging van de totale overheidsinkomsten. Omdat Nederland door het Stabiliteitspact gedwongen wordt het financieringstekort niet al te zeer te laten oplopen, betekenen de lagere inkomsten het voornemen om de uitgaven (verder) omlaag te brengen. Voor zover sociale zekerheidspremies overeenkomen met sociale zekerheidsuitgaven, ligt hier de pijn: de lagere inkomsten worden dan omgezet in bezuinigingen op de verzorgingsstaat.

Belastingconcurrentie: internationale coördinatie in afwachting

Bezien we de cijfers van de belastingtarieven op kapitaal, dan moeten we constateren dat de alom voorspelde belastingconcurrentie op dit gebied nog moet beginnen. Diverse organen van de Europese Unie geven te verstaan dat belastingverlagingen samen moeten gaan met hervorming van welvaartsvoorzieningen. Dit is echter geen wet. Wél is het kapitaalverkeer wettelijk geliberaliseerd. Loonkosten (inclusief belasting op arbeid), de prijs van consumptiegoederen (inclusief belasting daarop) en de belasting op winsten vormen voor ondernemingen uiteindelijk een samenhangend geheel: con-sumptieprijzen beïnvloeden het reële loon, doorgaans doen lage loonkosten de winsten stijgen, en bij relatief hoge winsten kan de belasting op de winst van secundaire betekenis zijn. De liberalisering en voortgaande economische globalisering maakt dat ondernemingen in toenemende mate de bevolking van het ene land tegen die van het andere land kunnen uitspelen. Ze kunnen dit omdat regeringen nagelaten hebben onderling voldoende afspraken te maken over de regels die aan ondernemingen gesteld moeten worden alvorens ze aan die liberalisering begonnen; en ook omdat vakbonden de arbeidsvoorwaarden onvoldoende internationaal coördineren.

Dit treft niet slechts de rijke landen in de wereld. Het onderbieden door de rijke landen betekent dat de arme landen nog verder omlaag moeten, zodat dat de bevolking van de arme landen het zicht op sociale voorzieningen helemaal kan vergeten.

De huidige internationaal-economische situatie komt in menig opzicht overeen met de nationale situatie van opkomende kapitalistische economieën in de 19e eeuw. Regeringen en vakbonden hebben dus opnieuw een inhaalslag te maken. Dáár zou het bestuur van de Europese Unie internationaal het voortouw in moeten nemen.