publicatie

Spanning, april 2006 :: Lessen uit een eeuw vakbeweging

Spanning • april 2006

Lessen uit een eeuw vakbeweging

Kennis van de geschiedenis van de vakbonden is belangrijk om inzicht te krijgen in de sociale problemen van onze tijd en lessen te trekken voor de toekomst, aldus historicus Sjaak van der Velden. Hij schreef Werknemers georganiseerd, een geschiedenis van de FNV, die dit haar honderd jaar bestaat.

Tekst: Sjaak van de Velden

De vakbeweging is van groot belang geweest voor de emancipatie van werknemers. Vakbonden hebben gestreden voor hoger loon, korter werken, betere arbeidsomstandigheden, medezeggenschap over het bedrijfsbeleid, scholing en wat al niet. Toch wordt de vakbeweging door tegenstanders vaak afgedaan als ouderwets en achterhaald. Ook wordt de representativiteit van de vakbonden in twijfel getrokken. Rechtse politici en werkgevers laten niet na te wijzen op de dalende organisatiegraad van werknemers. In 2003 stelde bijvoorbeeld het toenmalige VVD-kamerlid Wilders aan de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid de vraag: ‘Deelt u de mening dat nu de representativiteit van de vakbeweging onder de 25 procent van de werknemers is gedaald, het merkwaardig is dat CAO’s algemeen verbindend verklaard worden en voor iedereen gelden?’

Het percentage werknemers dat lid is van een vakorganisatie is inderdaad gedaald, maar een kanttekening is op zijn plaats. Een aanzienlijk deel van de banengroei van de afgelopen twintig jaar is het gevolg van de groei van deeltijdbaantjes. Als we de banen van scholieren, werkstudenten en andere parttimers van het totale aantal banen aftrekken, dan groeit de mate van organisatie van werknemers met vijf procent. Maar dan nog is de organisatiegraad laag. Veel niet-leden liften mee op de afspraken die vakbonden maken met werkgevers en overheden, op kosten van diegenen die wél hun maandelijkse contributie betalen.

Iets anders is of de vakbeweging nog een vuist kan maken. Kunnen de georganiseerde werknemers invloed uitoefenen op de inrichting van de samenleving? Ook daar wordt meewarig over gedaan. Toen de vakcentrales in 2004 aankondigden acties te gaan voeren tegen het regeringsbeleid, verklaarde minister Zalm dat hij wel naar ze zou zwaaien. Wat hij niet verwachtte, was dat 400.000 mensen de straat opgingen. De vakbeweging en actiebereidheid van grote groepen werknemers bleken springlevend. De bonden kwamen echter niet zomaar in beweging: aan de demonstratie was een jaar van schipperen, pogingen tot overleg en leden van actie afhouden vooraf gegaan. Een voorman van FNV Bondgenoten kreeg in 2003 zelfs een spreekverbod toen hij te fel van leer trok tegen het gematigde beleid van de vakbondcentrale. De druk van onderop en het besef dat de geloofwaardigheid van de vakbeweging op het spel stond, deden echter wonderen.

Lessen uit het verleden

De vakbonden lijken logge lichamen met belangen die vaak niet dezelfde zijn als die van de eigen leden. Dat is wel eens anders geweest. Aanvankelijk moesten bonden vanuit het niets worden opgebouwd. Een paar collega’s met dezelfde ideeën en idealen die na werkdagen van twaalf uur, zes dagen per week, kans zagen een kleine organisatie op poten te zetten. Zo was het begin van de vroege vakbeweging in de tweede helft van de negentiende eeuw. Dit beeld is heel anders dan dat van de huidige voormannen en -vrouwen, die vergaderen met werkgevers en ministers. Er is veel water door de Rijn gestroomd, maar nog meer strijd gevoerd voordat de huidige situatie tot stand kwam. Uit de geschiedenis van de vakbeweging kunnen enkele lessen worden getrokken.

Het ontstaan van vakbonden in de negentiende eeuw toonde duidelijk dat werknemers behoefte hebben om hun belangen collectief te verdedigen. Dat verdedigen deden de bonden door collectieve acties, maar ook door individuele belangenbehartiging. Als de vakbeweging iets wilde bereiken, moest de tegenstander echter wel bereid zijn te luisteren. En dat moest worden afgedwongen met machtsvertoon en het leveren van een bewijs van betrouwbaarheid aan die tegenstanders. Dit laatste kon worden aangetoond door goed en geregeld overleg met ondernemers, maar dat bracht weer het risico met zich mee van identificatie met de tegenstander. Door dit proces verloor de vakbeweging vaak de belangenbehartiging van de leden uit het oog, wat leidde tot een tegenstelling tussen leiding en leden. Die tegenstelling is telkens weer gedicht onder druk van vooral de leden, maar de geloofwaardigheid van de vakbeweging is er niet groter op geworden. Een algemeen gevoelen in de samenleving is daardoor dat de top van de vakbeweging bij de gevestigde politieke elite hoort.

Oude mannen en jonge individualisten?

Vaak wordt, bijvoorbeeld door het nieuwe ‘Alternatief Voor Vakbond,’ beweerd dat vakbonden vooral een club oude mannen zijn. Tot overmaat van ramp zouden die grijze mannen slechts hun eigen generatiebelang verdedigen. Helaas voor de vertolkers van deze zienswijze blijken veel jongeren deze opvatting niet te delen. De 400.000 demonstranten op 2 oktober 2004 waren niet allemaal vijftigers die de pensioenpot leeg willen eten voordat de volgende generatie aan de beurt is. Veel demonstranten waren jongeren. Zij liepen daar deels uit solidariteit met de ouderen, die voor hen niet een anonieme groep zijn, maar ouders of grootouders. Bovendien liepen ze mee omdat jongeren ouder worden en tegen die tijd ook een goed pensioen willen. Een ander punt is dat jongeren een steeds kleiner deel uitmaken van het totale ledenbestand van de vakbonden. In 2001 was zes procent van de vakbondsleden jonger dan 25 jaar, waar dat twintig jaar eerder nog veertien procent was. Maar ook het aantal jongeren met werk blijkt fors te zijn gedaald. Jongeren gaan langer naar school en betreden op een latere leeftijd de arbeidsmarkt. Als men beweert dat steeds minder jongeren lid worden van een vakbond, dan moet men ook met deze ontwikkelingen rekening houden.

We zouden leven in een tijd waarin iedereen zijn of haar eigen leven kan bepalen. We zouden individualisten zijn die niet meer in georganiseerd verband voor onze belangen op hoeven te komen. Deze gedachte wordt aangevoerd als verklaring voor de dalende organisatiegraad. De burger lijkt inderdaad mondiger geworden, maar die mondigheid heeft haar grenzen. Als de aandeelhouders beslissen kan die mondige burger hoog of laag springen, maar dan maakt een individuele grote mond weinig indruk. Slechts collectieve machtsontplooiing blijkt dan een middel tot serieus weerwerk. Het is bovendien maar de vraag of we blij moeten zijn met de huidige individualisering. Mondigheid is een groot goed, maar slechts weinigen bezitten de kennis en vaardigheden om een grote mond om te zetten in mondigheid. Alleen door samen te werken kunnen mensen met weinig kennis en macht meer inzicht en invloed krijgen. Dit inzicht kan zich dan als macht ontplooien, precies waar de vakbeweging al meer dan honderd jaar voor staat.

Lessen voor de toekomst

Kunnen we uit het voorgaande lessen trekken voor het oplossen van het probleem van de afnemende organisatiegraad van vakbonden? Daar zijn wel ideeën over in omloop.

Paul de Beer, die de Henri Polak-leerstoel aan de Universiteit van Amsterdam bezet, heeft bij aanvaarding van zijn professoraat gedachten uitgesproken over de toekomst van de vakbeweging. Hij staat een ‘baas in

eigen huis’-principe voor en wil dat de vakbonden de sociale zekerheid weer in eigen handen nemen. Vanaf het moment dat de opeenvolgende neoliberale regeringen, inclusief de kabinetten Kok, een aanval inzetten op de sociale zekerheid dwongen zij de vakbeweging in het defensief. Zo ontstond het beeld van een vakbeweging die met niets anders bezig is dan het tegenhouden van veranderingen. Als vakbeweging en werkgevers de werknemersverzekeringen weer in eigen hand nemen, dan heeft de overheid daar niets meer over te zeggen. De Beer ziet voor iedereen voordelen. De vakbeweging is niet langer veroordeeld om steeds weer de hakken in het zand te zetten en de overheid is verlost van een lastig probleem.

We moeten ons echter afvragen of de vakbeweging er wel goed aan doet om weer als een soort verzekeringsmaatschappij te gaan optreden. Als verzekeringen in de CAO’s geregeld worden, hebben we binnen de kortste keren eerste- en tweederangs werknemers. Afhankelijk van de economische toestand van een bedrijf zullen de uitkeringen beter of slechter uitpakken. Het ‘baas in eigen huis’-principe zal de vakbeweging mogelijk wel weer zelfvertrouwen geven. Maar of dat de afkalving van de organisatiegraad een halt toe kan roepen, is nog maar de vraag. Die afkalving is veel ouder dan het neoliberale overheidsbeleid en al ingezet in de jaren vijftig. De grote dalingen hebben zich voorgedaan in de jaren dat de vakbeweging zich in de ogen van velen compromitteerde. Tijdens het vasthouden aan de geleide loonpolitiek in de jaren vijftig en het Akkoord van Wassenaar in de jaren tachtig ging de organisatiegraad achteruit. Omgekeerd stopte rond de vakbondsacties in 2004 de daling van het aantal leden.

Terug naar de kernactiviteit: behartigen van het belang van de leden

Tegenover het voorstel van De Beer zou ik iets anders willen voorstellen: de vakbeweging moet zich minder opstellen als vertegenwoordiger van een zogenaamd ‘algemeen belang,’ maar terugkeren naar de kernactiviteit: het behartigen van de belangen van de leden. We leven immers nog steeds in een kapitalistische samenleving en daarin staan de belangen van werkgevers vaak tegenover die van werknemers. De vakbeweging zal een aantal stappen moeten zetten om weer meer aansluiting te krijgen bij de werknemers in ons land. Een eerste stap is weer op te treden als belangenbehartiger. De afgelopen decennia is gebleken dat het kapitaal een anonieme kracht is. Veel bedrijven die winstgevend waren, zijn gesloten omdat het rendement naar de smaak van de aandeelhouders niet hoog genoeg was. De potentiële tegenmacht van de arbeid is echter ook toegenomen en kan tot uiting komen in een sterke vakbeweging die het belang van de werknemers voorop stelt.

De economen Kleinknecht en Naastepad, die onderzoek hebben gedaan naar de gevolgen van loonmatiging voor de economie, concluderen dat juist het streven naar loonstijging goed is voor de economie. Hogere lonen stimuleren werkgevers om te investeren in arbeidsbesparende productiemethoden, waardoor de arbeidsproductiviteit en de welvaart stijgen. Een noodzakelijke fase in de vakbondsstrijd is vervolgens het eerlijker verdelen van de toename van die welvaart. Door de toegenomen productiviteit brengen nu honderdduizenden hun bestaan in ledigheid door en wordt van de werkenden gevraagd om langer te werken. Ook hier ligt een taak voor de vakbeweging, door niet alleen hogere lonen en betere arbeidsomstandigheden, maar ook meer banen af te dwingen.

Bovendien hebben vakbonden een taak om op te komen voor de belangen van specifieke groepen op de arbeidsmarkt. Werknemers van buitenlandse afkomst hebben niet alleen algemene werknemersbelangen, maar ook specifieke groepsbelangen. Mannen hebben niet altijd dezelfde belangen als vrouwen en ook mensen van ongelijke leeftijd verschillen in hun dagelijkse belangen op de werkvloer. Deze verschillen zijn niet nieuw, maar zijn in het verleden vaak vergeten. In de strijd voor betere arbeidsvoorwaarden is het ook zaak om beter samen te werken met de vakbeweging in andere landen. De acties in 2003 en 2004 tegen de liberalisering van de havenarbeid zijn hiervan een goed voorbeeld. Veel vaker echter werken de vakbewegingen van de diverse landen langs elkaar heen en spelen zo de multinationals in de kaart die wél gezamenlijk internationaal beleid maken.

Inhoud

  • Kennis van de geschiedenis van de vakbonden is belangrijk om inzicht te krijgen in de sociale problemen van onze tijd en lessen te trekken voor de toekomst, aldus historicus Sjaak van der Velden. Hij schreef “Werknemers georganiseerd, een geschiedenis van de FNV”, die dit haar honderd jaar bestaat. Lessen uit een eeuw vakbeweging
  • Wat moet er gebeuren om de vakbeweging haar defensieve stellingen te laten verlaten en een prominente rol te laten spelen in het vormgeven van een goede toekomst voor de werkende klasse? De visie van Jeroen Zonneveld, landelijk bestuurslid van de SP.
  • De vakbeweging en linkse politieke partijen hebben de opdracht om een alternatief te bedenken voor het hedendaagse kapitalisme maar brengen daar weinig van terecht, meent hoogleraar Paul de Beer. Een gesprek over een gebrek aan visie en een defensieve strijd.
  • Het rijke rooie leven, deel 15: Rooie Reus