publicatie

Spanning, april 2005 :: Het rijke rooie leven, deel 4: Staak!

Spanning • april 2005

Het rijke rooie leven, deel 4

Staakt!

Op 2 oktober 2004 protesteerden op het Museumplein in Amsterdam meer dan 300.000 mensen tegen het beleid van het kabinet Balkenende II. De linkse partijen SP, GroenLinks en PvdA werkten nauw samen met de actiegroepen die zijn verenigd in het platform ‘Keer het Tij’ en met de vakbonden FNV, CNV en MHP. Rondom het massaprotest werden werkstakingen georganiseerd, zoals op 20 september in Rotterdam in de haven, bij de brandweer en het vervoersbedrijf RET. Op 14 oktober volgde een landelijke staking in het trein- en streekvervoer. Niet alleen de massaliteit van de protesten was uniek, maar vooral ook de eenheid van partijen, actiegroepen en vakbonden.

Het aantal mensen dat lid is van een vakbond neemt gestaag af, en het beeld is, dat vooral jongeren minder bereid lijken om te gaan staken. Vakbondshistoricus Sjaak van der Velden rekent daar echter overtuigend mee af in zijn eind vorig jaar verschenen Werknemers in actie. De oud-timmerman beschrijft daarin de ruim 15.000 stakingen, bedrijfsbezettingen en andere vakbondsacties die de afgelopen twee eeuwen in Nederland hebben plaatsgevonden (in de Tribune van februari 2005 verscheen een recensie van dit boek). Van der Velden noemt de ‘hete herfst’ van 2004 het bewijs dat de staking als actiemiddel nog springlevend is, en wijst ook op de vele andere stakingen van de afgelopen jaren. Bijvoorbeeld die van het spoorpersoneel, dat in 2000 en 2001 maar liefst vijfentwintig keer het werk neerlegde als protest tegen reorganisaties bij de verzelfstandigde NS.

Jarenlang was in Nederland staken voor overheids- en spoorwegpersoneel verboden. Pas in 1980 maakt het Europees Sociaal Handvest, waarin het recht van staken is opgenomen, hieraan een einde. Tot die tijd gold het stakingsverbod dat in 1903 wettelijk was vastgelegd, nadat een landelijke spoorwegstaking uitbrak.

Arbeiderspolitiek

In het Communistisch Manifest van 1848 voorspelde Karl Marx dat de industriële productiewijze de vereniging van de arbeiders zou vergroten. Ondernemers brachten mensen samen in fabrieken en creëerden op die manier een klasse van proletariërs. De lage lonen en slechte arbeidsomstandigheden zouden het verzet en daarmee de eenheid doen groeien. Op deze manier produceerde het kapitalisme haar eigen doodgravers, zo meende Marx. De werkelijkheid van de tweede helft van de negentiende eeuw was echter anders. Het verschil tussen heren en arbeiders was groot, maar niet minder groot waren de tegenstellingen tussen geschoolde en ongeschoolde arbeiders. Trotse ambachtslieden, zoals de diamantbewerkers, voelden nauwelijks verwantschap met bijvoorbeeld de laders en lossers in de haven.

In de grondwet van 1848 was het recht van vereniging vastgelegd. Geschoolde werklieden maakten gebruik van dit recht toen zij in de jaren 1860 eigen vakverenigingen oprichtten, die een soort zelfhulporganisaties waren. Deze arbeidersverenigingen troffen spaarregelingen waarop aangesloten families bij ziekte of overlijden een beroep konden doen. Door coöperatie probeerden arbeiders ook de armoede te bestrijden, zoals de Amsterdamse typografen, die gezamenlijk aardappelen, gort, varkenskluifjes en zelfs sigaren inkochten. Deze vakverenigingen, met chique namen als Amstels Eendracht (meubelmakers) en Concordia Inter Nos (timmerlieden) hadden bovendien tot doel om de beroepsgroep enig maatschappelijk aanzien te geven.

Arbeiders waren niet alleen verdeeld naar beroepsgroepen. Als men politiek ging bedrijven, speelden ook verschillen in levensbeschouwing een rol. Liberale ambachtslieden konden vanaf 1871 lid worden van het Algemeen Nederlandsch Werklieden-Verbond. Voor protestanten was er het Nederlandsch Werklieden-Verbond Patrimonium (1876) en voor katholieken de Nederlandsch Roomsch-Katholieke Volksbond (1888). Bovendien waren er verschillende strijdmethoden voor het voeren van een arbeiderspolitiek. Vorige maand zagen we hoe aan het einde van de negentiende eeuw de tegenstelling groeide tussen ‘parlementairen’ als Pieter Jelles Troelstra, die de belangen van arbeiders via het parlement wilde verdedigen, en ‘revolutionairen’ als Ferdinand Domela Nieuwenhuis, die koos voor buitenparlementaire politiek. Vooral de laatste groep zag veel mogelijkheden in de politieke staking.

Machtige arm

Er zijn veel soorten stakingen. Mensen kunnen staken voor het eigen loon, of de eigen werkomstandigheden. Ook kan het werk worden neergelegd uit solidariteit met stakers in andere bedrijven. Staken is bovendien een middel voor algemene politieke strijd, als alternatief voor de partijenpolitiek. In 1893 verenigde een aantal kleine en radicale vakbonden zich in een Nationaal Arbeids Secretariaat, dat ongeveer 15.000 arbeiders organiseerde. Deze NAS was een zogenaamde syndicalistische organisatie, die door algemene stakingen een sociale revolutie wilde afdwingen en werknemers meer zeggenschap wilde geven in de bedrijven. De meeste vakbonden ontwikkelden zich echter in een andere richting. Zij werden belangenverenigingen, die vooral opkwamen voor de eigen leden. Het meest succesvol was de in 1894 opgerichte Algemeene Nederlandsche Diamantwerkers Bond van Henri Polak, waarvan alle werkers in de diamantindustrie verplicht lid moesten zijn. Deze bond voerde als eerste namens de leden onderhandelingen met de werkgevers.

In Nederland staken mensen in het algemeen voor het eigen loon en de eigen arbeidsvoorwaarden. Soms zijn echter ook grote politieke stakingen gevoerd, om een algemene politieke eis kracht bij te zetten. In 1980 was er een landelijke staking voor een wettelijke abortusregeling. Heel bekend is natuurlijk de februaristaking van 1941, tegen de jodenvervolging. Maar de meest bekende is waarschijnlijk de spoorwegstaking van 1903. Deze staking is vooral in de herinnering gebleven door de prent die Albert Hahn op 8 februari tekende in het dagblad Het Volk, met het beroemde onderschrift: ‘Gansch het raderwerk staat stil, als uw machtige arm het wil…’ (over Albert Hahn volgende maand meer). Bazen konden eisen stellen. Bestuurders konden wetten stellen. Maar wat als de vakbonden niet gehoorzaamden en arbeiders het werk neerlegden?

De spoorwegstaking begon op donderdag 29 januari 1903 als een solidariteitsstaking. Spoorwegarbeiders in Amsterdam legden het werk neer om de havenarbeiders te steunen, die een zogenaamde vakbondsstaking hielden. Zij eisten dat havenbedrijven alleen nog mensen zouden aannemen die lid waren van een vakbond, waardoor de vakbonden hun greep op de ondernemers konden versterken. De onvrede over de eigen slechte betaling (omgerekend naar nu nog geen 150 euro per week) en lange werktijden (van zo’n zestig uur per week) versterkten de actiebereidheid. De spoorwegstaking kreeg al snel navolging in de rest van het land. Enkele duizenden stakers slaagden er in om het vervoer in heel het land te ontregelen. Zaterdagavond 31 januari was de staking gewonnen. De spoorwegstaking was een mooi moment voor de oude Domela Nieuwenhuis, die in deze politieke staking het bewijs zag van de kracht van de directe actie.

Zo gemakkelijk echter gaf de officiële politiek zich niet gewonnen. Minister-president Abraham Kuyper, de oprichter van de Antirevolutionaire Partij (in 1980 opgegaan in het CDA) besloot een dam op te werpen tegen deze buitenparlementaire arbeiderspolitiek en verbood wettelijk het stakingsrecht voor overheidspersoneel en spoorwegarbeiders. Daarop volgde in maart een algemene werkstaking in heel het land. Deze liep uit op een fiasco. Een Comité van Verweer, waarin een groot aantal vakbonden samenwerkte, raakte al snel verdeeld. Dat maakte de organisatie zwak. Duizenden arbeiders werden op staande voet ontslagen. Daardoor daalde de bereidheid om de stakingen door te zetten.

De zogenoemde ‘worgwetten’ van Kuyper werden op 1 april door de Tweede Kamer goedgekeurd. Het uiteindelijk mislukken van de spoorwegstaking vergrootte de bestaande tegenstellingen binnen de arbeidersbeweging. De NAS, die vooral politieke stakingen organiseerde, verloor na 1903 veel leden. De toekomst was aan de belangenverenigingen, naar het voorbeeld van de Diamantwerkers Bond. Polak stond in 1906 aan de basis van het Nederlandsch Verbond van Vakvereenigingen, dat ging samenwerken met de SDAP (en in 1981 opging in de FNV). In 1909 volgde het Christelijk Nationaal Vakverbond (CNV).