Vijf vragen over pensioen

De journalist HJ Schoo vergeleek het Nederlandse pensioenstelsel eens met een cappuccino. Eerst heb je de koffie: de AOW. Dan de melk: de arbeidsvoorwaardelijke pensioenen. En daarbovenop eventueel nog cacaopoeder: de individuele levensverzekeringen. Deze vergelijking maakt direct duidelijk hoe ons pensioenstelsel grofweg in elkaar zit. En dat is knap, want pensioen is een ingewikkeld onderwerp.

Foto: Oscar Carrascosa Martinez/ANP©

Hoe werkt ons pensioenstelsel?

Het Nederlandse pensioenstelsel is opgebouwd uit drie zogeheten ‘pijlers’. De eerste pijler is de AOW, de basisuitkering voor ouderen. Voor elk verzekerd jaar bouw je 2 procent AOW-recht op. De opbouw begint 50 jaar voordat je de AOW-leeftijd hebt bereikt. Na 50 jaar heb je dus pas recht op een volledige AOW-­uitkering. Iedereen met een inkomen betaalt jaarlijks AOW-­premie, dat is 17,9 procent van het inkomen tot 34.713 euro. Uit die premies worden de uitkeringen van alle pensioengerechtigden betaald. Sinds 2001 is de AOW gedeeltelijk gefiscaliseerd, wat betekent dat de AOW niet alleen meer uit premies maar ook uit de algemene belastingmiddelen wordt betaald. De hoogte van de AOW is gekoppeld aan het netto minimumloon. Alleenstaanden ontvangen 70 procent van dit minimumloon, samenwonenden of gehuwden ieder 50 procent. In 2013 is de AOW-leeftijd staps­gewijs verhoogd. In het pensioen­akkoord van 2019 is afgesproken dat de AOW-leeftijd in 2024 op 67 jaar komt te liggen en daarna gekoppeld wordt aan de levens­verwachting.

De tweede pijler is het arbeidsvoorwaardelijk pensioen. Meer dan 90 procent van de Nederlandse werkenden in loondienst bouwt via de baas een aanvullend pensioen op door een deel van hun loon in een pensioenfonds te storten. In veel gevallen is deelname aan een pensioenregeling verplicht. De pensioenpremie wordt deels door de baas, deels door de medewerker betaald. Het medewerkersdeel wordt door de baas ingehouden op het salaris. Je bouwt niet over je hele salaris pensioen op. Vaak wordt eerst een bepaald bedrag in mindering gebracht, de zogenaamde franchise. Na aftrek van de franchise heb je het salaris waarover pensioen wordt opgebouwd. Pensioenopbouw is een vorm van uitgesteld loon. Er wordt pas belasting geheven op het moment dat het pensioen wordt uit­gekeerd. De hoeveelheid premie die je belastingvrij mag wegzetten, is in de loop der jaren steeds verder verlaagd. Daardoor moet je langer werken om een fatsoenlijk pensioen op te kunnen bouwen.

De derde en laatste pijler komt eventueel bovenop de eerste twee pijlers. De cacaopoeder van Schoo. Wie het zich kan veroorloven kan zich bijverzekeren of sparen voor de oude dag, via een commerciële verzekeraar of een bank. Dit is een stuk minder aantrekkelijk dan een collectief pensioen, maar levert je vaak wel meer op dan dat je het wegstopt in een oude sok. Bijvoorbeeld zzp’ers zijn aangewezen op een dergelijke verzekering, omdat zij niet in aanmerking komen voor een collectieve pensioenregeling.

Wie gaan er over ons pensioen?

Bij het Nederlandse pensioenstelsel zijn veel partijen betrokken. De hoofdrolspelers zijn werkgeversbonden, vakbonden, pensioenuitvoerders, de overheid en haar toezichthouders. Zij zijn het die pensioenregelingen vaststellen, pensioenen uitkeren, pensioenvermogen beheren of laten beheren en die wetten en regels over pensioenen opstellen. Daarnaast spelen de diverse adviseurs en partijen die diensten verlenen aan boven­genoemde partijen een belangrijke rol. Denk daarbij aan vermogensbeheerders, administrateurs, accountants, advocaten, notarissen en pensioenadviseurs.

Maatschappelijke organisaties, waarvan de werkgevers­bonden en vakbonden de belangrijkste zijn, hebben in Nederland relatief veel invloed. De sociale partners, zoals de bonden van bazen en medewerkers samen worden genoemd, bepalen in veel gevallen de inhoud van ­pensioenregelingen. Op politiek niveau praten zij mee over hoe wetten en regels eruit komen te zien. Pensioenuitvoerders, zoals pensioenfondsen en verzekeraars, voeren pensioen­regelingen uit. Zij houden pensioen­rechten en –aanspraken bij, doen de uitkeringen en beheren pensioenvermogen. Dat doen zij vaak in nauwe samenwerking met vermogensbeheerders en uitvoeringsorganisaties.

De overheid is op vele manieren betrokken bij het Nederlandse pensioenstelsel, bijvoorbeeld als wetgever en als verantwoordelijke voor de pensioenregeling van haar ambtenaren. De overheid is ook verantwoordelijk voor het verplicht stellen van pensioenfondsen voor bedrijfstakken en voor het toezicht op pensioenuit­voerders. Dit toezicht wordt namens de overheid uit­gevoerd door De Nederlandsche Bank (DNB) en de Autoriteit Financiële Markten (AFM). DNB houdt onder meer toezicht op de financiële prestaties van de pensioenfondsen en op het functioneren van pensioenbestuurders. De AFM ziet toe op het gedrag van pensioenuitvoerders. Zo let de AFM erop dat zij hun deelnemers goed op de hoogte houden en dat zij hen juiste informatie verstrekken over hun pensioen, in begrijpelijke taal.

Welke rol spelen de pensioenfondsen?

Pensioenfondsen bekleden een bijzondere positie in het Nederlandse pensioenstelsel. In tegen­stelling tot andere Europese landen worden de arbeidsvoorwaardelijke pensioenen vooral door pensioen­fondsen uitgevoerd en niet door commerciële instellingen, zoals verzekeraars. Deze bijzondere positie heeft onder meer te maken met het systeem van verplichtstelling van deelname aan arbeidsvoor­waardelijke pensioenregelingen. Na de Tweede Wereldoorlog nam het aantal pensioenfondsen snel toe door wetgeving. Met name de Wet verplichte deelneming in een bedrijfspensioenfonds uit 1949 en de Pensioen- en Spaarfondsenwet uit 1952 (waarover meer op pagina 7 van deze Spanning) hebben de positie van Nederlandse pensioenfondsen als zelfstandige en onafhankelijke uitvoerders van pensioenregelingen in het Nederlandse stelsel versterkt. Toch zien we, na de aanvankelijke groei, de laatste jaren een sterke afname van het aantal pensioenfondsen. Telde Nederland in 1998 nog 1.042 pensioenfondsen, twintig jaar later was dit aantal al gedaald naar 240 en deze daling zet zich voort. Door toenemende regeldruk en stijgende kosten is het vooral voor de kleinere pensioenfondsen moeilijker geworden om te blijven bestaan.

Hoe staan de pensioenfondsen ervoor?

Je zou het niet zeggen, maar eigenlijk heel goed. Op dit moment is het gezamenlijk pensioenvermogen ruim 1.500 miljard euro. Ter vergelijking: de totale omvang van de Nederlandse economie lag in 2018 op 774 miljard euro. De geldberg van de pensioenfondsen is dus ruim twee keer zo groot. Bovendien hebben pensioenfondsen buffers opgebouwd om tegenvallers op te vangen. Toen deze buffers in de jaren negentig tegen de plinten klotsten, zijn ze gebruikt om bazen te subsidiëren. Zij hoefden tijdelijk geen premie te betalen. Ook haalde de staat miljarden uit de pensioenpot van de ambtenaren. Weinig reden dus om de pensioenen te verlagen en de premies te laten stijgen. En toch is dat precies wat er gebeurt. Hoe kan dat? Dat heeft alles te maken met de dalende dekkingsgraad. De dekkingsgraad is de waarde van de bezittingen (vermogen) van het pensioenfonds, gedeeld door de verplichtingen van dit fonds. Met het laatste wordt bedoeld wat het fonds nodig heeft om de toekomstige pensioenen te betalen. Nu is het heel lastig om in te schatten wat het rendement van de bezittingen in de toekomst zal zijn en hoe de verplichtingen zullen uitvallen. De rente waarmee het pensioenfonds rekent om aan de toekomstige verplichtingen te voldoen heeft enorme gevolgen voor de dekkingsgraad. Voorheen hielden pensioenfondsen een voorzichtige vaste rekenrente van vier procent aan. Deze was voorzichtig omdat het werkelijke rendement de afgelopen decennia gemiddeld op bijna zeven procent lag. Maar deze vaste rekenrente is vervangen door een variabele marktrente. Door de ­historisch lage rentestand lijkt het nu alsof er te weinig vermogen is om aan de toekomstige verplichtingen te voldoen. Maar dan ga je ervan uit dat de rentestand de komende decennia niet zal stijgen – en dat is onjuist, gelet op het verleden. Pensioenfondsen rekenen zich dus noodgedwongen arm. Ze houden veel meer geld in kas dan nodig is. De gevolgen zijn evenwel groot. Pensioenen worden verlaagd en de premies gaan omhoog.

Hoe zeker is mijn pensioen nog?

Dat is lastig te zeggen. Sinds het begin van deze eeuw is een ontwikkeling gaande in de richting van privatisering van de pensioenen. Dit is al in 2000 op Europees niveau vastgelegd in de Lissabon-doel­stellingen, een initiatief van de Europese Ronde Tafel van Industriëlen, een invloedrijke lobbyclub van multinationals. Het systeem met gegarandeerde uitkeringen is inmiddels losgelaten en heeft plaatsgemaakt voor een systeem met vaste premies. Voor bazen is dat aantrekkelijk, omdat ze dan niet meer hoeven bij te betalen als de pensioenuitkeringen te laag uitvallen. Maar voor medewerkers betekent dit dat hun pensioen onzekerder is geworden. Die onzekerheid zal alleen maar toe­nemen, nu pensioenfondsen zich steeds meer als commerciële verzekeraars moeten gaan gedragen. Als individuele medewerker moet je dan op zoek naar een verzekeraar op een vrije verzekeringsmarkt. Daar zitten flinke nadelen aan. Je bent duurder uit, want de ingelegde premie wordt niet alleen voor pensioen gebruikt maar ook voor winsten en winstuitkeringen. Je pensioen zal niet meer verhoogd worden in geval van loon- of prijsstijgingen, want indexatie (zoals dat wordt genoemd), kennen commerciële verzekeraars niet. Verzekeraars zullen ook gaan kijken naar wat het risico is dat iemand langer leeft dan gemiddeld en dit risico doorberekenen aan de ‘klant’. En waar je nu nog geen belasting hoeft te betalen over je pensioenopbouw, zal dat in een geprivatiseerd stelsel niet meer het geval zijn. Kortom: je gaat meer premie betalen en wat je aan het einde van de rit krijgt is buiten­gewoon onzeker.