opinie
Bob Ruers:

Voorkom een euthanasie-klimaat

Behalve de christelijke partijen stemde op 9 april 2001 ook de Socialistische Partij in de Eerste Kamer tegen het wetsvoorstel van de regering. Hieronder de debatsbijdrage van SP-senator Bob Ruers.

Mijnheer de voorzitter, Het voorliggende wetsvoorstel gaat over een van de meest ingrijpende beslissingen in 's mensenleven en het is daarom te begrijpen dat er zoveel reacties uit de samenleving bij ons zijn binnengekomen. Reacties uit alle geledingen, uit alle windstreken. Los van de opvatting die ik hier namens de SP-fractie zal vertolken, wil ik voorop stellen dat ik respect heb voor al diegenen die ons vaak zeer betrokken en emotioneel hun mening kenbaar hebben gemaakt. Er zijn weinig beslissingen in het leven die zo ingrijpend zijn, zo ver strekkend en zo onomkeerbaar. Dat geeft aan waarom dit wetsvoorstel van zo groot gewicht is, maar het legt tevens de plicht op de wetgever om uiterst zorgvuldig en weloverwogen te oordelen en te handelen. Van die zware taak ben ik mij volledig bewust. Bij de voorbereiding van dit debat in de afgelopen maanden heb ik vaak met vele aspecten van het wetsvoorstel geworsteld en de dilemma's proberen te doorgronden. In de vele reacties die ons bereikten viel mij op de betrokkenheid van de mensen die reageerden. Vaak zeer persoonlijk, maar ook viel het mij op hoe verschillend over levensbeëindi­ging op verzoek, ook wel genoemd euthanasie, en de hulp bij zelfdoding in de samenleving wordt gedacht. En het hele spectrum van opvattingen van het ene uiterste tot het andere uiterste is in de reacties aanwezig. Ik kan nu al namens mijn fractie zeggen dat wij ons qua opvatting over dit wetsontwerp bevinden aan het ene einde van het spectrum noch aan het andere einde van het spectrum. De SP heeft enerzijds niet het standpunt dat euthanasie nooit mogelijk zou moeten zijn, anderzijds is de SP van oordeel dat de thans voorliggende verruiming van de euthanasiepraktijk te snel en te ver gaat. Verder is het mij bij het bestuderen van het omvangrijke dossier opgevallen dat er vaak abstract, theoretisch over de euthanasiepraktijk wordt gesproken, terwijl naar mijn stellige overtui­ging juist de concrete omstandigheden, zeg maar de sociale dimensie van de euthanasie­praktijk, zwaar behoort te wegen, willen wij tot een zorgvuldige en evenwichtige afweging komen. Ik kom op dat aspect later nog terug. Als laatste inleidende opmerking wil ik wijzen op de opvatting van sommigen, een opvatting die niet de mijne is, dat de overheid zich met het gehele euthanasievraagstuk niet behoort te bemoeien, dat dat een puur individuele kwestie is en dat de overheid niet ver genoeg kan terugtreden waar het gaat om de vraag naar levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding. Een ontwikkeling die, als ik het scherp stel, naar mijn mening alleen maar kan uitkomen bij de opvatting dat iedereen in Nederland vrijelijk moet kunnen beschikken over middelen die elke burger, ongeacht zijn omstandigheden, leeftijd, positie etc. de vrijheid geeft op om elk gewenst moment een einde aan zijn leven te maken. Van die opvatting neem ik volstrekt afstand.

1. Aantal meldingen van euthanasie Eén van de argumenten van de regering bij dit wetsvoorstel was de verwachting dat bij het codificeren van de euthanasiepraktijk het aantal meldingen van euthanasie zou toenemen. De meest recente cijfers, over 1999 en 2000, zijn daarvoor bepaald geen aanwijzing. Eerder een veeg teken. De regering, zo blijkt uit de memorie van antwoord aan deze kamer, heeft ook wel in de gaten dat hierdoor haar argumentatie voor dit wetsvoorstel wordt aangetast, maar bedient zich dan van het middel van de vlucht naar voren. "Nog niet duidelijk is", aldus de regering, wat de oorzaak van deze daling is. Wel is bekend dat de discussie die de afgelopen jaren is gevoerd met het oog op de parlemen­taire behandeling van het onderhavige wetsvoorstel, in de praktijk enige onzekerheid teweeg heeft gebracht over de richting, die uiteindelijk met het vraagstuk van de euthanasie en de hulp bij zelfdoding zal worden ingeslagen. Aan deze onzekerheid zal pas een einde zijn gekomen, als dit wetsvoorstel wet is geworden." "Indien na aanvaarding van het wetsvoorstel en de inwerkingtreding van de wet de meldingsbereidheid niet zou toenomen, moet worden nagegaan wat de oorzaak hiervan is." De regering wil ons doen geloven dat het wel goed komt met het aantal meldingen als dit wetsvoorstel maar eenmaal is aangenomen. Ik vind dat weinig plausibel. Een argument voor de stelling dat de meldingsbereidheid zal toenemen na aanvaarding van het wetsvoor­stel zie ik in het antwoord van de regering niet en de cijfers van de afgelopen twee jaren zijn op zijn minst een ernstige aanwijzing dat het niet goed gaat met het aantal meldingen. Deze ontwikkeling is voor de SP een extra argument om te pleiten voor terughoudendheid en bezinning. In 1998 zijn de toetsingscommissies aan de slag gegaan en de ervaringen van deze commissies zijn nauwelijks te overzien. Harde conclusies uit de ervaringen van deze commissies zijn in ieder geval naar mijn mening niet te trekken. Waarom dan nu al een stap verdergegaan? Waarom deze onzorgvuldige, haastige benadering? Zeker op een uiterst gevoelig terrein als het onderhavige had van de regering een verstandiger benadering verwacht mogen worden. Wat is erop tegen om bijvoorbeeld eerst vijf jaar ervaring op te doen met de huidige toetsingscommissies en het huidige regiem daarbij? Graag hoor ik het antwoord van de regering op die vraag.

In datzelfde verband wil ik wijzen op een andere lacune in onze kennis en ervaring. Zoals onder meer uit het NJB-artikel van Klijn & Griffiths blijkt laat landelijk onderzoek uit 1990 zien dat toen, in 1990, slechts 18% van alle euthanasiegevallen werd gemeld. In 1995, bij het tweede onderzoek, was de meldingsfrequentie opgelopen tot 41%. Nog steeds een, naar mijn oordeel, volstrekt onvoldoende percentage. Voor zover mij bekend is, is er na 1995 geen onderzoek meer gedaan naar het aantal euthanasiegevallen in ons land. Ik vraag dan aan de regering: waarom is er geen vervolgonderzoek gepleegd? Het jaar 2000 zou daar toch zeer geschikt voor zijn geweest. En een volgende vraag is: is de regering bereid dit vervolgonderzoek zo spoedig mogelijk te laten plaatsvinden? En zo ja, wanneer kan dat onderzoek zijn afgerond?

Ook als de regering geen noodzaak ziet tot een vervolgonderzoek naar het aantal euthanasiegevallen in ons land, dan hoor ik graag welke argumenten de regering daarvoor heeft. Overigens wijs ik er in dat verband op dat het aantal meldingen op zich nog niet alles zegt. In de nota naar aanleiding van het verslag van de Tweede Kamer van 13 juli 2000 zegt de regering (pag. 48): "Sinds de invoering van de meldingsprocedure in 1990 is het aantal meldingen steeds toegenomen." .Op dat moment was de regering nog niet bekend met de daling over het jaar 1999 en verdere daling in 2000. Het door mij bepleite onderzoek zou zich ook moeten bezighouden met de vraag of de daling van het aantal meldingen bij de commissies nu het gevolg is van het feit dat artsen minder euthanasiezaken aanmelden of omdat er minder euthanasiegeval­len in Nederland voorkomen, of wellicht het gevolg is van beide factoren tezamen. Al met al stel ik vast dat er zonder meer te weinig kennis en inzicht aanwezig is bij de regering en deze kamer met betrekking tot het aantal euthanasiegevallen in ons land, het aantal euthanasiegevallen dat daarvan is gemeld en de beweegredenen voor het al dan niet melden van euthanasiezaken. Reden genoeg, naar de mening van mijn fractie, om eerst die ontwikkeling te onderzoeken, alvorens tot een verdere versoepeling van de euthanasieprak­tijk te komen.

2. Toetsingscommissies Dat brengt mij bij de positie van de toetsingscommissies zelf. Ook daarbij is de SP-fractie van mening dat dit wetsvoorstel een stap te ver, althans een stap te snel is. Als gezegd, de ervaring met de toetsingscommissies is nog zeer pril. Op vragen van onder meer mijn fractie heeft de regering niet aannemelijk kunnen maken waarom het nu reeds noodzakelijk is dat de taak en de positie van de commissies moet worden verzwaard. Daarmee bedoel ik het feit dat de commissies die nu adviserend zijn, straks een beslissend oordeel gaan geven over de meldingen.

Ook hier blijft weer de prangende vraag staan: waarom niet eerst ervaring opgedaan met het huidige systeem? Waarom zo overhaast en ongefundeerd nieuwe wegen inslaan? In dat verband heb ik met instemming de opmerkingen en bemerkingen gelezen van de heer Rouvoet in de Tweede Kamer, waar hij over de strafrechtelijke consequenties spreekt ten aanzien van de positie van de toetsingscommissies. Immers, de regering kiest er, terecht, voor dat euthanasie ingevolge artikel 293 Sr. een strafbaar feit blijft, dat gestraft wordt met een gevangenisstraf van ten hoogste twaalf jaren of geldboetes van de vijfde categorie. In het toe te voegen lid 2 wordt dan de strafuitsluitingsgrond voor de arts geformuleerd, waarbij verwezen wordt naar de zorgvuldigheidseisen, als opgenomen in het onderhavige wetsvoorstel. Euthanasie is en blijft dus een strafbaar feit. Dat is terecht, want het gaat om het misschien wel meest ingrijpende besluit in 's mensenleven, namelijk het beëindigen van het leven en het doen beëindigen van dat leven door een ander. Maar, als euthanasie een strafbaar feit blijft, dan is het naar mijn mening niet te rijmen dat het Openbaar Ministerie door dit wetsvoorstel per saldo buitenspel wordt gezet. Wij kennen in ons strafrecht, en dat zal naar mijn mening ook de regering niet ter discussie hebben willen stellen, het systeem dat het Openbaar Ministerie het vervolgingsmonopolie heeft en als enige bevoegd is om een vermeend strafbaar feit aan de strafrechter voor te leggen. Daarbij behoort ook het monopolie van de opsporing. Maar wat zien wij nu in dit wetsvoorstel? Het strafbaar feit an sich blijft in de wet opgenomen, maar de toetsingscommissies worden nu belast met de taak die in feite specifiek de taak van het Openbaar Ministerie is. De uitzonderin­gen op die algemene regel als opgenomen van artikel 9 van het wetsvoorstel, doen daar niet aan af. De eerste ervaringen over 1999 met het functioneren van de commissies tonen dat ook wel aan. Naar ik begrepen heb heeft de commissie slechts in 3 van de 2216 gevallen reden gezien om het OM in kennis te stellen van haar bevindingen. Dat betekent dat in 99% van de zaken het eindoordeel over het al dan niet verantwoord uitoefenen van de euthanasie in handen komt van de commissie en dat daarmee per saldo de beslissing over het al dan niet aanwezig zijn van een strafbaar feit verschoven is van het Openbaar Ministerie naar een toetsingscommissie buiten het OM. De regering heeft in dat verband nog opgemerkt dat de toetsingscommissie geen strafrech­telijk onderzoek doet. Dat is een interessante opmerking als in aanmerking wordt genomen dat het feitelijk wel de toetsingscommissie is die bepaalt of aan de strafuitsluitingsgrond van artikel 293 lid 2 Sr. is voldaan. Naar mijn mening verricht de toetsingscommissie daarmee zowel formeel als materieel strafrechtelijk onderzoek. Met andere woorden: wetstechnisch is dit wetsvoorstel niet consistent en innerlijk tegen­strijdig. En, wat nog belangrijker is, de normale positie van het Openbaar Ministerie, die wij in ons strafrecht kennen, wordt op een onduidelijk manier buitenspel gezet. Naar mijn mening is dat reeds voldoende reden om dit wetsvoorstel niet goed te keuren. Daaraan zou ik willen toevoegen dat de regering dat probleem kan oplossen door de suggestie van mijn fractie over te nemen, namelijk door de bestaande praktijk te continue­ren en het oordeel van de toetsingscommissie te blijven hanteren als een zwaarwegend advies aan het OM, waarbij het OM als enige de beslissing neemt over de vraag of er sprake is geweest van een strafbaar feit en daarin aanleiding te vinden is voor een opsporings­onderzoek en een eventuele strafvervolging.

3. Wilsverklaring Aan de wilsverklaring is bij de behandeling van dit wetsvoorstel in beide kamers terecht veel aandacht besteed. Daarbij speelt natuurlijk het spanningsveld tussen enerzijds de te begrijpen vraag en behoefte bij burgers om invloed te hebben op zijn of haar levenseinde en te voorkomen dat daarbij onnodig leed ontstaat, en anderzijds de toepassing van de in dit wetsvoorstel geformuleerde zorgvuldigheidseisen van artikel 2. En dan met name de eerste twee zorgvuldigheidseisen, namelijk (a) dat de arts de overtuiging heeft gekregen dat er sprake is van een vrijwillig en weloverwogen verzoek van de patiënt en (b) dat de arts de overtuiging heeft gekregen dat er sprake is van een uitzichtloos en ondraaglijk lijden van de patiënt.

Ik stel met tevredenheid vast dat de regering, in het begin nog aarzelend, maar gaandeweg steeds consistenter heeft vastgehouden aan deze zorgvuldigheidseisen, ook daar waar door sommigen de opvatting werd uitgesproken dat in feite de arts maar zonder meer de wilsverklaring van de patiënt diende te volgen, ongeacht de omstandigheden en de zorgvuldigheidseisen. Ik ben blij dat de regering op dat punt de rug recht gehouden heeft en niet meegegaan is met degenen die pleiten voor een absoluut gezag van de wilsverklaring. In die stellingname van de regering zie ik thans winst, want daarmee blijft onverminderd en onverkort staan dat in elk individueel geval de arts zich ervan dient te overtuigen dat er sprake is van een vrijwillig en weloverwogen verzoek van de patiënt en van uitzichtsloos en ondraaglijk lijden van de patiënt. En, dat de arts dat heeft geconstateerd op het moment dat dat uitzichtsloos, ondraaglijk lijden zich ook daadwerkelijk aandient en dat dus niet een wellicht jaren en jaren tevoren opgestelde verklaring deze toepassing van de zorgvuldigheidseisen opzij kan zetten. En dat is maar goed ook, want het is op zich al moeilijk genoeg voor een arts om deze zorgvuldigheidseisen zuiver en gewetensvol toe te passen. Het gaat immers bij toepassing van euthanasie om een moeilijk proces met verstrekkende consequenties, waarbij een arts niet zelden voor grote problemen wordt geplaatst.

4. Sociale dimensie In mijn inleiding zei ik al dat ik met name dit aspect bij veel reacties op het wetsvoorstel heb gemist. De zin in het leven en de behoefte om te overleven of voort te leven kan naar mijn mening niet los gezien worden van de omstandigheden waaronder men leeft, de samenleving waarin men leeft, de kwaliteit van het leven. Het is duidelijk dat het leven bepaald wordt door individuele factoren, waarop de samenle­ving weinig invloed heeft. Dat is een onmiskenbaar feit. Maar, evenmin valt weg te poetsen dat een individu alleen maar kan bestaan in relatie tot zijn omgeving, tot de maatschappij om hem of haar heen. Allerlei invloeden van die samenleving werken in op de zin van het leven en het voortleven.

Je zou dat kort gezegd kunnen omschrijven als de sociale dimensie. Tot die invloeden uit de omgeving die op ieder mens inwerken, behoren ook de economische factoren die in de samenleving steeds sterker gelden. Alles wordt gewaardeerd op economisch belang, op geld, op rendement, op economische productiviteit. Voldoe je daar niet meer aan, dan ben je plotseling veel minder of niet meer in tel en heb je veel minder te vertellen. Dat geldt niet alleen voor ouderen, maar ook voor mensen die om andere redenen in het economische proces niet meer of niet meer zo goed meekunnen: kinderen, gehandicapten, zieken. Waar het nu specifiek gaat om de ouderen, vaak zieken, speelt de kwaliteit van de samenleving een extra grote rol, zeker waar men hulpbehoevend is, waar men verzorging behoeft. Een situatie die zeer velen op het eind van hun leven meemaken. En voor gezondheidszorg, verzorging, ondersteuning, begeleiding etc. heb je je omgeving nodig, de samenleving. Het is daarom naar mijn mening een vaststaand feit dat de kwaliteit van de samenleving, de kwaliteit van de zorg, de kwaliteit van je omgeving van invloed is, direct of indirect, op de behoefte aan euthanasie aan het einde van het leven. Die omstandigheden kunnen als zij goed zijn positief uitpakken en de vraag naar euthanasie doen verminderen, en negatief uitpakken en de vraag naar euthanasie versterken. En dan moet ik helaas vaststellen, anders dan de regering ons wil doen geloven, dat juist in de verzorgingssector, de samenleving als geheel de afgelopen jaren zwaar tekortgeschoten is. In de memorie van antwoord aan de Eerste Kamer schrijft de regering in antwoord op vragen van de PvdA-fractie: "Wij onderstrepen zowel het belang van de bescherming van het menselijk leven als het respecteren van de wens van ernstig lijdende mensen om op een voor hen waardige wijze te kunnen sterven. Wij menen dat in onze samenleving nooit het klimaat mag ontstaan waarin mensen zich als het ware genoodzaakt zien om om levensbeëindiging te verzoeken, omdat zij zich overbodig en een last voor anderen voelen.".

Op vragen van onze fractie antwoordde de regering met het volgende opmerkelijke statement:"Toen het eerste paarse kabinet aantrad, trof zij een situatie aan in verpleeg- en verzor­gingstehuizen, die dringend verbetering behoefde. Het kabinet heeft zich toen direct ingezet om de capaciteit en de kwaliteit van de verpleeg- en verzorgingstehuizen te verbeteren. Dit is gedaan door het verminderen van de meerpersoonskamers en door het stimuleren van andere vormen van zorg. De kwaliteit van leven van de bewoners van verzorgings- en verpleeghuizen is ons inziens duidelijk verbeterd. Het aantal bedden per kamer en de wachtlijsten in de zorg lopen terug. Aan deze tekorten en achterstanden wordt dus, niet zonder resultaat, hard gewerkt. Wij kunnen niet uitsluiten dat een verzoek om euthanasie wordt ingegeven door een gebrek aan aandacht en zorg. Hierboven gaven wij aan dat een arts dan altijd alles in het werk moet stellen om het werkelijke motief van een verzoek te achterhalen.". Ik stel echter vast dat dit beeld van de praktijk in de verpleeg- en verzorgingstehuizen niet correspondeert het het beeld dat wij en met ons heel veel anderen hiervan hebben. Naar onze mening is de kaalslag in de zorg ontstaan in het laatste decennium van een zodanig ernstige aard dat juist daardoor in onze samenleving het klimaat is ontstaan, waarin sommigen zich overbodig voelen en een last voor anderen. Ik koppel daaraan de uitspraak van oud-minister Sorgdrager in Trouw, vorig jaar, waar zij als voorzitter van de toetsings­commissie opmerkt: "Soms zien we een dossier waarbij het vermoeden rijst dat er om euthanasie is gevraagd omdat er niets anders is, omdat het ziekenhuis de patiënt naar huis stuurt met de mededeling dat er niets meer gedaan kan worden en er vervolgens op korte termijn geen thuiszorg en geen bed in een verpleeghuis is. Ik weet ook niet zeker of er geen euthanasiegevallen zijn waarbij om euthanasie wordt gevraagd, omdat de patiënt het gevoel heeft dat hij de omgeving tot last is."

En als zelfs een toetsingscommissie dit al vaststelt, dan is het toch niet raar dat de SP een verband legt tussen de vraag naar euthanasie en de omstandigheden, de sociale dimensie, het tekortschieten van de zorg, de begeleiding en de palliatieve zorg. Naar de mening van de SP-fractie dient de overheid, die hier een essentiële en primaire taak heeft, te zorgen voor een zeer goed zorgsysteem, waarin een positief klimaat wordt geschapen. Aan die voorwaarde dient, naar de mening van de SP, voldaan te zijn, willen we kunnen spreken van een verantwoord euthanasiebeleid en van een verantwoorde euthanasiewetgeving.

In het bijzonder pleit de SP in dat verband voor meer palliatieve zorg. De SP heeft de regering gevraagd om palliatieve consultatie verplicht te stellen, voorafgaand aan de euthanasie. Wij vinden het bijzonder teleurstellend dat de regering die suggestie niet wil overnemen, te meer nu de regering zelf aangeeft dat de omstandigheden, de sociale dimensie, van grote invloed zijn op de vraag naar euthanasie.

5. conclusie Het bovenstaande moge duidelijk gemaakt hebben dat ook de SP met de vele dilemma's verbonden aan dit wetsvoorstel blijft worstelen. Dat nog heel veel in ontwikkeling is en nog weinig relevante feiten en cijfers bekend zijn. Dat de ernst van de zaak zodanig is dat uiterste voorzichtigheid en terughoudendheid naar onze mening geboden zijn. Dat wil niet zeggen, en dat misverstand wil ik nadrukkelijk wegnemen, dat wij niet ieders besluit over zijn of haar leven respecteren. Wij willen ook niemand de maat nemen. Wel willen wij waarschuwen voor een te lichtvaardige bejegening van het thema leven en dood. Er zijn evenveel interpretaties van het probleem als er mensen zijn en, zoals ook uit de vele brieven is gebleken, het raakt mensen in hun diepste gevoel en overtuiging. Een terrein waar de wet doorgaans tekortschiet.

Helpen bij levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding, zodat een goede dood mogelijk wordt, als er daadwerkelijk sprake is van ondraaglijk en uitzichtloos lijden, is voor de SP geen discussiepunt. Dat moet kunnen, ook dat is een vorm van beschaving. Maar aan de andere kant mag euthanasie nooit een gewoon, alledaags verschijn­sel worden. Iets waar je even voor kiest, of niet voor kiest. Voorop moet staan en gewoon zou moeten zijn dat wij de menselijke waardigheid voor elk mens garanderen, in welke levensfase hij of zij zich ook bevindt. Daar zouden wij als samenleving als geheel aan moeten werken. Op dat terrein is er echter nog erg veel werk te verzetten. Veel meer dan de regering wil toegeven. Als wij voor die menselijke waardigheid zorgen, dan is dat de beste bijdrage aan een menselijke en verantwoorde euthanasiepraktijk.

Betrokken SP'ers