opinie

De kreeft, de oester en het weekdier

Wim Kok en de teloorgang van de sociaal-democratie

Naar aanleiding van: Piet de Rooy en Henk te Velde, Met Kok, over veranderend Nederland, Uitgeverij Wereldbibliotheek, Amsterdam, 2005.

‘Als je Drees van binnen opensnijdt, dan is hij zo rood als een kreeft’, stelde ooit de vrijzinnig liberale politicus Henri Marchant. Willem Drees is één van de meest gewaardeerde staatsmannen in de Nederlandse politiek. Hij was een sociaal-democratische bestuurder die bereid was om compromissen te sluiten met christenendemocraten en liberalen; vóór de oorlog als wethouder in Den Haag en na de oorlog als minister-president. Na zijn politiek actieve leven uitte hij felle kritiek op de in zijn ogen veel te radicale koers van de PvdA, zozeer zelfs dat hij de partij in 1971 verliet en inruilde voor de veel gematigder partij DS ’70. Toch is Drees voor veel PvdA-ers én voor politieke tegenstanders herkenbaar gebleven als sociaal-democraat. Met Wim Kok kreeg de PvdA na Drees een tweede sociaal-democratische staatsman. Weinig liberalen echter zullen hém een rode kreeft durven te noemen.

De journalisten Frits Bloemendaal en Stan de Jong schetsten in 1999 in HP/ De Tijd een heel ander beeld. Zij vergeleken Kok met een oester, ‘hij opent beetje bij beetje, maar klapt bij onraad weer onmiddellijk dicht.’ Dit beeld gebruikt ook de Groningse historicus Henk te Velde in Met Kok, over veranderend Nederland. In dit boek doet Te Velde samen met zijn Amsterdamse collega Piet de Rooy verslag van een aantal gesprekken dat zij met Wim Kok hebben gevoerd. Daaraan zijn een tweetal essays van de auteurs toegevoegd. De Rooy zet uiteen hoe de Paarse kabinetten tot stand zijn gekomen, een historisch verbond tussen sociaal-democraten en liberalen dat in 1994 hoopvol begon, maar met de opkomst van Pim Fortuyn in 2002 eindigde in mineur. Te Velde probeert een beeld te schetsen van de politieke stijl van Kok, die hij mooi verbeeldt in de titel van zijn essay: ‘moeizaam fietsen met de wind mee’.

Met Kok is de eerste wetenschappelijke duiding van het politieke leven van Wim Kok. Het is geen blijmoedig boek geworden. In de interviews worstelt Kok nog steeds met zijn politieke leiderschap. Vergoelijkend merkt hij op: ‘Ik had niet de ambitie om met grote regelmaat bijzondere toespraken af te scheiden over de plaats en rol van de sociaal-democratie.’ Te Velde stelt: ‘Wenkende vergezichten waren niet zijn domein.’ Ook De Rooy meent dat ‘links’ onder Kok ‘ideologisch nogal onthand’ is geworden. Minder oog hebben deze historici voor de gevolgen van het ideologische falen van Kok voor zijn opvolger Wouter Bos. Het ontbreekt de huidige PvdA nog steeds aan een beginselenlogica die kan uitmaken of het komende kabinet Bos zal steunen op de SP of op de VVD.

Weg van de minste weerstand In de interviews die De Rooy en Te Velde hebben afgenomen presenteert Kok zichzelf als een typische exponent van het sociaal-democratische emancipatiestreven. Dit is een beeld dat in de loop der jaren in interviews zorgvuldig werd gekoesterd. Kok werd in 1938 geboren in Bergambacht, als zoon van een timmerman, die als lid van de SDAP, de vakbond en de VARA onlosmakelijk was verbonden met de rode zuil. Wim kreeg de mogelijkheid om maatschappelijk te klimmen, toen hij na de mulo en de hbs naar Nijenrode ging. ‘En voelde zich hier aangetrokken tot het politieke liberalisme, tot ontsteltenis van zijn sociaal-democratische vader’, schrijft Te Velde. Op jonge leeftijd werd Kok vakbondsbestuurder bij het NVV. Onder zijn leiding gingen het rode NVV en het katholieke NKV in 1975 samen in de FNV. Tegen de achtergrond van deze fusie speelde ook een ideologische strijd over de vakbond als middel tot algemene politieke strijd, zoals de leider van de Industriebond NVV Arie Groeneveld wilde, of de vakbeweging als voornamelijk belangenbehartiger van werknemers, zoals Kok met succes verdedigde.

De rol van verzoener die Kok zichzelf als vakbondsbestuurder had aangemeten nam hij mee naar Den Haag toen hij in 1986 ‘lijstduwer’ werd achter Den Uyl en daarna fractievoorzitter van de PvdA. ‘De opwinding en het ongewisse van het politieke bedrijf spraken hem niet aan’, stelt Te Velde. Dat bleef zo toen hij in 1989 minister werd in het kabinet-Lubbers III en in 1994 leider van een Paars kabinet met de VVD en D66: ‘Premier Kok wekte vertrouwen, maar inspireerde niet erg. Kok bewaarde afstand tot ideologie, uitgewerkte toekomstbeschouwingen en andere al dan niet rode dromen.’ Kok zag het vooral als zijn opdracht om de PvdA ‘realiteitszin’ bij te brengen. Te Velde beschrijft hoe de leider voor veel leden en kiezers steeds minder herkenbaar werd: ‘Ging Kok niet al te gemakkelijk “met de tijd mee” en koos hij daarmee niet de weg van de minste weerstand?’ Juist het gebrek aan beginselen lijkt Kok kwetsbaar te hebben gemaakt op het moment dat hij moeilijke politiek keuzes moest maken.

Een pijnlijk moment van vervreemding tussen leider en partij was de WAO-crisis in de zomer van 1991. Als minister van Financiën onder Lubbers had Kok zich gecommitteerd aan een grote bezuinigingsoperatie. Besloten werd onder meer tot verlaging van de hoogte en duur van de snel uitdijende WAO. Kok noemt dit in de interviews een dieptepunt in de geschiedenis van de PvdA. Te Velde stelt: ‘Het land was in rep en roer, de partij was in verwarring en Wim Kok wist het helemaal niet meer.’ Kok verklaart de crisis uit het ontbreken van een sociaal-democratische visie op sociale zekerheid in slechtere economische tijden. Dit is echter niet alleen een kwestie van begroting, maar ook van beginselen. En van het vermogen om met mensen in debat te treden. De Rooy citeert de journalisten Leonard Ornstein en Max van Weezel, die hun oor te luisteren legden bij enkele van de duizenden leden die destijds teleurgesteld de PvdA verlieten: ‘Zelfs wie ten einde raad zijn lidmaatschap opzegde, kreeg geen reactie.’

Beginselenblindheid De grootste frustratie van Kok is echter niet de WAO-crisis, maar de opkomst van Fortuyn: ‘Ik blijf gissen en in verwarring over wat nu de echte redenen of oorzaken waren dat er plotseling zoveel onvrede boven tafel kwam.’ De Rooy doet in zijn essay ‘Grote veranderingen in een klein land’ een interessante poging om dit wél te verklaren. Hij beschrijft hoe na de Tweede Wereldoorlog de idee postvatte dat de democratie slechts behouden kon blijven als de bevolking sociaal-economische bestaanszekerheid werd geboden. In het verzuilde vooroorlogse Nederland werden kiezers vooral op levensbeschouwelijke basis gemobiliseerd. Na de oorlog vond geleidelijk een ‘economisering’ plaats van de politiek, die onder Drees - en later Den Uyl - vorm kreeg in een uitbreiding van het stelsel van sociale zekerheid. In de handen van Kok werd die economische politiek vooral verbonden met de idee van de politicus als manager.

Drees als Kok waren beiden zuinige en pragmatische bestuurders, maar in tegenstelling tot de laatste bleef de eerste nadrukkelijk nadenken over de sociaal-democratische beginselen. Drees was een voorstander van nationalisatie van nutsbedrijven, van meer inspraak en winstdeling voor werknemers en van verkleining van de inkomensverschillen. Kok hield zich verre van dergelijke discussies. Vooral na de totstandkoming van Paars in 1994 - de PvdA had veel aanhang verloren, maar werd tóch de grootste partij - maakte dit de minister-president machteloos tegenover de liberale politiek zoals coalitiegenoten VVD en D66 die wél helder voor ogen stond. Tijdens de Drees-lezing van 2000 stelde biograaf Hans Daalder dat de in 1988 overleden Drees zou hebben gegruwd bij liberale opvattingen over privatisering van overheidsbedrijven en marktwerking in de publieke sector en bij een politiek die de tweedeling in de samenleving deed toenemen. De beginselblinde Kok heeft denk ik onvoldoende beseft hoe ideologisch zijn paarse kabinetten in werkelijkheid zijn geweest. Voor hem moeten de terugtredende overheid en de politiek van privatisering en marktwerking ‘realiteiten’ zijn geweest waaraan de PvdA zich had aan te passen.

Veelbetekenend in dit verband is de Den Uyl-lezing die Kok in december 1995 hield in De Rode Hoed en waarin de premier het ‘afschudden van ideologische veren’ een bevrijdende ervaring noemde. Om te vervolgen met een opmerking van Paul Kalma, die eerder had geconcludeerd dat een werkelijke vernieuwing van de sociaal-democratie moest beginnen met een definitief afscheid van de socialistische ideologie en de nazaten van de traditionele socialistische beweging. ‘Er kwam alleen niet veel voor in de plaats’, merkt De Rooy terecht op. Daarmee kwam Kok in een bestuurlijke spagaat: de sociaal-democratische traditie vereiste een bemoeienis van de politiek met het welzijn van mensen, maar het instrumentarium van decentralisatie en verzelfstandiging gaf hem steeds minder middelen in handen om die verwachtingen waar te maken. De kapitalismekritiek in de PvdA verstomde en werd volgens De Rooy overgenomen door de kerken, maar vooral door de SP. Het was ook deze partij die vanaf het begin van de jaren tachtig aandacht had gevraagd voor de problemen bij de integratie van nieuwkomers. De ideologische leegte die Kok hier liet ontstaan kon echter niet worden ingenomen door de SP, maar werd gevuld door Pim Fortuyn.

Nieuwe ideologische veren? Wim Kok liet zich in zijn Den Uyl-lezing van december 1995, als gezegd, mede inspireren door Paul Kalma, die vond dat de beginselen de partij begonnen te knellen. In zijn recente boek Links, rechts en de vooruitgang bestempelt Kalma het afschudden van de ideologische veren echter als een grote vergissing, die de PvdA in ‘technocratisch’ vaarwater heeft gebracht en het ideologische initiatief aan de liberale partijen heeft gelaten. De directeur van de Wiardi Beckman Stichting verbaast hij zich nu over ‘de mate waarin gematigd linkse, klassieke maar verre van radicale sociaal-democratische opvattingen de afgelopen tien à vijftien jaar in Nederland aan invloed hebben ingeboet.’ Dit boek is een onverholen advies aan de nieuwe partijleider Wouter Bos, om opnieuw aansluiting te zoeken bij de sociaal-democratische traditie. Het werd gepubliceerd kort voordat het Congres van de partij in januari van dit jaar het nieuwe beginselenprogramma van de PvdA moest goedkeuren.

Op 1 mei 2004 had Bos al een voorstel voor nieuwe beginselen gedaan, maar dat werd door veel leden te onherkenbaar gevonden. Wellicht door de invloed van critici als Kalma is het uiteindelijke beginselenprogramma fors geamendeerd, maar nog steeds is het veel minder uitgesproken dan bijvoorbeeld het nieuwe programma van de VVD. Kalma toont zich een echte bekeerling en gaat veel verder dan Bos. Zijn boek, vooral het nawoord over ‘De herontdekking van de sociaal-democratie in vijftien stellingen’ is voor de nieuwe PvdA-leider een mooie cursus in de traditie en ideologie van de sociaal-democratie. Voorlopig echter is Bos - die zijn politieke carrière in 2000 begon als staatssecretaris van Financiën onder Gerrit Zalm - vooral een leerling van Kok.

In de gesprekken met Kok staan De Rooy en Te Velde uitgebreid stil bij de WAO-crisis en de opkomst van Pim Fortuyn, maar zij besteden ook veel aandacht aan de ervaringen van Kok als vakbondsbestuurder. Vooral wordt ingegaan op het Akkoord van Wassenaar in 1982, toen de vakbonden loonmatiging toezegden in ruil voor behoud van werkgelegenheid. De Rooy ziet dit zoeken naar overeenstemming tussen wat voortaan de ‘sociale partners’ werden genoemd ook als een rode draad in de Haagse loopbaan van Kok. Dit leidde tot waardering, doordat de PvdA werd gezien als de motor achter het enige tijd als succesvol geprezen poldermodel. Ideologisch echter betaalden de sociaal-democraten een hoge prijs. De Rooy noemt Paars een zwart gat, ‘waarin alle energie was opgenomen en - zeker tijdens het tweede kabinet-Kok - geen licht meer uit wist te ontsnappen.’

‘Ik ga ervan uit dat we niet op aarde zijn om allemaal theater op te voeren,’ merkt Kok op in één van de interviews, die tussen augustus 2003 en juni 2004 werden afgenomen. In april 2003 had Te Velde zijn inaugurele rede uitgesproken, over ‘Het theater van de politiek’. Daarin beklemtoonde de kersverse hoogleraar politieke cultuur juist het belang van verhalen en riten in de politiek, als een middel om contact te houden met het publiek. Beginselen hoeven geen beknelling te zijn, waarvan politici zich moeten bevrijden, maar kunnen een middel zijn om mensen te betrekken bij de politiek. Zij vormen de verhalen die mensen moeten enthousiasmeren voor het bestuur. Drees was een bestuurder die altijd zijn uitgangspunten in het achterhoofd hield. Koks angst voor beginselen leidde de ideologische teloorgang in van de sociaal-democratie.

Wouter Bos staat nu voor een historische keuze: of hij opnieuw inhoud gaat geven aan de sociaal-democratie, zoals Kalma wil, óf zich in navolging van Kok opstelt als een ideologisch weekdier. Deze beginselendiscussie overstijgt het partijbelang van de PvdA en kan van invloed zijn op de kleur van het volgende kabinet. Bos lijkt te opteren voor een coalitie met het CDA, maar de onderhandelingen in aanloop naar het huidige kabinet hebben laten zien dat succes hier niet is verzekerd. Electoraal gezien behoort een coalitie met enerzijds de VVD of anderzijds de SP en Groenlinks evengoed tot de mogelijkheden. Misschien kan de nieuwe beheerder van het sociaal-democratische erfgoed leren van het falen van zijn voorganger. Door burgers wél te voorzien, zoals Te Velde het verwoordde, in uitgewerkte toekomstbeschouwingen en al dan niet rode dromen. Duidelijke keuzes van Bos nu geven in ieder geval de kiezers bij de komende verkiezingen de mogelijkheid om ook een echte keuze te maken.