opinie

Broodnodige solidariteit met Oost-Europa gaat veel geld kosten

Na de landen van de Europese Vrijhandels Associatie en de voormalige militaire dictaturen in het zuiden lijft de Europese Unie binnenkort ook de meeste landen in van de voormalige Comecon in het oosten en de voormalige Britse koloniën in de Middellandse Zee. Iedere nieuwkomer heeft z'n eigen redenen om bij de EU te willen horen. Het is een verzekering tegen militaire staatsgrepen of een machtsmiddel tegen lastige buren. De Baltische staten voelen zich daardoor machtig tegen Rusland en het Griekse deel van Cyprus hoopt de sinds 1964 afgesplitste Turken in het noorden mee te krijgen. Maar in alle gevallen speelt geld een belangrijke rol. Vooral Spanje en Ierland zijn opgebloeid door EU-bijdragen. Die vroeger slecht bereikbare en achtergebleven landen verwijzen nu overal met borden naar wegen, bruggen en spoorlijnen die tendele worden betaald door de EU. In Spanje bieden politieke partijen en belangenorganisaties tegen elkaar op met de eis om nòg meer EU-geld. Het vooruitzicht dat het in de nabije toekomst niet méér maar minder wordt, omdat ditzelfde geld nodig is in het oosten, is ze een gruwel. Dat we straks ten opzichte van het gemiddelde van de EU minder achteroplopen maakt ons echt niet rijker, is hun verweer. Uit Griekenland, Portugal en Zuid-Italië hoor je hetzelfde. Alleen het vroeger arme Ierland heeft zich ermee verzoend dat het inmiddels een bevoorrechte Engelstalige springplank tussen het Europese vasteland en de VS is geworden. En daarmee een gunstige vestigingsplaats voor computerindustrie, die geen steun behoeft.

Wie rondkijkt in de voornaamste winkelstraten en grootste warenhuizen in de hoofdsteden van Oost-Europa krijgt de indruk dat de welvaart daar net zo sterk is toegenomen als in Ierland en in de noordelijke Spaanse deelstaten Catalonië en Baskenland. Die indruk wordt ondersteund door nieuwbouw van beton, staal en glas voor hotels en banken van westerse concerns en vooral het sterk gegroeide aantal auto's. Die kan de stad niet kwijt, zodat voetpaden en groen ermee volgeparkeerd worden. De zichtbare rijkdom onthult niet zozeer welvaart maar meer een sterk groeiend verschil tussen rijk en arm. Vooral buiten de hoofsteden staan fabrieken weg te roesten, wordt oude en nieuwe milieuschade niet aangepakt en is de werkloosheid hoog. Dat geldt het sterkst voor Roemenië en Bulgarije die pas in 2007, drie jaar na tien andere kandidaten, aan de beurt komen. Flatgevels, tramrails en wegen zijn gescheurd. Straatverlichting en roltrappen voor voetgangerstunnels functioneren slechts beperkt. Straatverkopers, wachtende taxichauffeurs en bedelaars zoeken de aandacht van iedere welvarend uitziende voorbijganger. Die landen exporteren goedkope grondstoffen uit landbouw en mijnbouw, en importeren dure hoogwaardige technologie. De werkgelegenheid die ze binnenhalen is veelal tijdelijk, van grote westerse concerns bij een tijdelijke productiepiek willen profiteren van goedkope arbeid willen profiteren. Hun inkomen per hoofd is 20 tot 70 % van het huidige EU-gemiddelde. Het is onwaarschijnlijk dat ze daar op eigen kracht ver bovenuit komen.

Vroeger was het gemakkelijker om gebieden met een duurzaam ongunstige verkeersligging of een achterstand in economische ontwikkeling te beschermen tegen verarming. Niet alleen in de destijds door communistische partijen geregeerde landen maar ook in de huidige EU-lidstaten lag de oplossing in staatssteun voor bedrijven, infrastructuur en voorzieningen. En in bescherming van de binnenlandse markt tegen goedkopere importen. Achterblijven bij het buitenland werd gecompenseerd met nieuwe wisselkoersen voor de nationale valuta, verhoging van de rente en eventueel het bijdrukken van geld. Vaak waren die middelen effectief als middel voor stabiliteit en bescherming, maar ze leverden wel afschuw op bij grote internationale bedrijven. De huidige EU verwacht veel van zulke bedrijven, en bevordert sinds 2000 dat overheidsdiensten op het terrein van post, openbaar vervoer en energievoorziening aan zulke concerns worden verkocht. Zij ziet alles wat zou kunnen leiden tot overheidsingrepen in de economie als onaanvaardbare concurrentievervalsing. Het voornaamste wapen dat nog mag worden ingezet is concurreren met belastingverlaging, maar overheden met een tekort aan geld voor hun kerntaken kunnen dat niet.

Om die gedwongen machteloosheid van nationale, regionale en locale overheden enigszins te compenseren zijn de structuurfondsen ingevoerd. Enerzijds zijn die een middel tot herverdeling van rijk naar arm, maar anderzijds zijn ze ook bedoeld om de indruk te wekken dat er voor ieder bij de EU geld valt te halen. Daarom wordt veel van dit geld rondgepompt tussen de rijkste lidstaten, die hun contributie via de Brusselse bureaucratie tendele terugontvangen, belast met vele voorwaarden en controles. Vaak moet de inhoud van gemeentelijke of provinciale projecten en het tempo van uitvoering worden aangepast en worden inspraakresultaten genegeerd om dit geld te kunnen vangen. Geld dat veel soepeler, sneller en met lagere overheadkosten zou kunnen worden ingezet via wat we in Nederland Gemeente- en Provinciefonds noemen. Op de EU-begroting leggen weliswaar de landbouwsubsidies het grootste beslag (47%), maar daarna volgen deze regionale ontwikkelingsfondsen (35%). Om te voorkomen dat relatief weinig geld terechtkomt bij de allerarmste gebieden zijn naast de structuurfondsen op verlangen van Spanje en Portugal in de jaren '90 de cohesiefondsen ingevoerd, die achterstandsbestrijding als hoofddoel hebben.

Sinds 1999 is de voormalige EP-vakcommissie voor regionale politiek samengevoegd met die voor verkeer, een 60-koppig gezelschap met daarin vier Nederlanders (CDA, VVD, CU/SGP en SP). Potentiële ontvangers van bijdragen uit EU-fondsen denken vaak dat ze voordelen kunnen binnenslepen door lobbywerk bij de leden van die vakcommissie. Dat geldt voor Nederlandse gemeenten en provincies, maar inmiddels in toenemende mate ook voor Oost-Europese regio's. Zo kreeg ik in november 2002 een delegatie uit de arme regio Prešov in noordoost Slowakije op bezoek, die had ontdekt dat ik zowel deel uitmaak van de uitwisselingsdelegatie met het Slowaakse parlement als van de commissie die de geldkraan bedient. Al die bezoekers moet ik teleurstellen. Het Europees Parlement wijst geen gelden toe maar stelt regels vast. Regels die bepalen onder welke omstandigheden, onder welke voorwaarden en voor welke doeleinden financiële steun mogelijk is. De rest is een zaak van overleg tussen de Brusselse bureaucratie en onderhandelaars van de betrokken overheden of organen van publiek-private samenwerking. Die laten zich veelal bijstaan door vakspecialisten van nationale verenigingen van gemeenten of door ingehuurde Brusselse adviesbureautjes. Natuurlijk speelt bij de discussie over regelgeving wel mee dat EP-leden meer of minder geld beschikbaar willen stellen voor bijvoorbeeld het bewoonbaar houden van vervallen steden, herstel na natuurrampen, hernieuwde inrichting van oude bedrijfsterreinen, railverbindingen, milieubescherming, compensatie van het isolement voor eilanden of de expansie van het midden- en kleinbedrijf. De fondsen bieden geen begrotingssteun maar slechts een vorm van medefinanciering. Voor de armste regio's, die niet in staat zijn om zelf het andere deel te betalen, kan dit betekenen dat ze helemaal niets ontvangen. Lidstaten zijn bovendien vrij om meer geld toe te sluizen naar prestigeprojecten in hun rijkere gebieden, zodat minder overblijft voor de meest achtergestelde regio's.

De nieuwkomers ontvangen nu al pre-toetredingssteun, 2% van de begroting, verdeeld over fondsen met de namen Phare, ISPA en Sapard. Vaak proberen ze dat geld te steken in milieu-onvriendelijke projecten die binnen de EU zelf omstreden zijn, zoals autosnelwegen dwars door natuurgebieden, open mijnbouw en uitbreiding van luchthavens vlak bij woonwijken. Voor de periode 2004-2006 is ook al een bescheiden financiering van hun claims geregeld. Daarna moet dat geld gevonden worden in bestaande middelen. Niet alleen door vermindering van de overheadkosten voor onnodig rondpompen en vermindering van de bijdragen voor Zuid-Europa, maar ook door stopzetting van projecten in rijke landen zoals Nederland of verhoging van belastingen. Dit vooruitzicht maakt EU-uitbreiding bij oude voorstanders opeens een stuk minder populair, zoals we hebben kunnen zien bij de opstelling van Nederlandse regeringspartijen in het Tweede Kamerdebat van oktober. De marktdenkers die jaren het voortouw hadden, ontdekken dat we een eventueel winstgevende markt voor Nederlandse bedrijven in het oosten eerst zullen moeten opkopen met Nederlands overheidsgeld. Uitbreiding kan netto-betaler Nederland dan meer kosten dan het oplevert. Daarom waren het de linkse oppositiepartijen, waaronder de over de EU zeer kritische SP, die de broodnodige solidariteit met verarmde nieuwkomers moesten redden.