Stabiliteit van bovenaf bots met verzet van onderop

Politiek functioneren in Europa lukt nauwelijks zonder voorafgaande buitenlandse contacten en ervaringen. Sarajevo en Tetovo, steden die pas decennia later internationaal in het nieuws zouden komen als etnische brandhaarden, stonden voor mij aan het begin. Het Joegoslavië van Tito pretendeerde een voorbeeldland te zijn voor Oost- èn West Europa. Kenmerk daarvan was een basis-democratie, waarin etnische groepen zelfbestuur hadden en arbeidersraden de baas waren in de bedrijven. Als bestuurder van een socialistische jongerenorganisatie uit Nederland was ik er in 1962 een tijdje gast van de volksjeugdbeweging. Tetovo in noordwest Macedonië was toen veel meer dan in de TV-beelden uit 2001 herkenbaar als typisch Albanees. Smalle en bochtige modderstraten met witgeschilderde muren van leem en koemest, mensen in klederdracht en voortdurende verhalen over bloedwraak. Joegoslavië kwam dit nog in de Middeleeuwen levende volkje van boeren en herders vooruitgang brengen door er scholen, warenhuizen en fabrieken neer te zetten. In een nabije chroomfabriek mocht ik bewonderen hoe de nieuwgerecruteerde arbeiders hun werk deden. Ze hoefden maar zes uur per dag te blijven, maar de hitte was zo verzengend dat ik het er zelf niet langer dan een kwartier uithield.

De veelvolkerenstaat Joegoslavië had ruime ervaring met bloedige etnische conflicten, maar de nieuwe socialistische federatie na 1945 dacht daarvoor definitieve oplossingen gevonden te hebben. In de eerste plaats door huwelijken tussen jongens en meisjes uit verschillende bevolkingsgroepen te bevorderen, en ze stelselmatig te laten breken met alle tradities van oudere generaties. De zomerkampen van de jeugdbeweging, waarin tienduizenden jongeren werkten aan de bouw van autowegen, spoorlijnen en stuwdammen, dienden ook als huwelijksmarkt. In de tweede plaats door politieke partijen te weren uit verkiezingen. Als ik vroeg waarom men geen meerpartijenstelsel toestond was het vaste antwoord: 'Dan zouden de mensen net als in de jaren '20 in grote meerderheid etnisch stemmen, op een Servische, Kroatische, Sloveense, Macedonische of Albanese partij, met als voornaamste programpunt het wegjagen van de anderen.' Toen zulke verkiezingen er na 1989 tòch kwamen bleek die voorspelling helaas waar. Het derde middel was de autonomie voor de belangrijkste bevolkingsgroepen. De slavische volkeren kregen elk een eigen deelstaat, met grote binnenlandse zelfstandigheid. Maar dat gebeurde niet consequent. In plaats van de oude Turkse provincie Bosnië-Hercegovina, in 1929 door provinciale herindeling volledig uitgewist en in 1939 bij een binnenlands vredesaccoord verder opgedeeld met een grens tussen Serven en Kroaten, definitief te vergeten werd die aan de vergetelheid onttrokken en zelfs tot deelstaat opgewaardeerd. Bedoeld als experimenteel menggebied tussen de Servische inwoners in het noorden en oosten, de slavische moslims in het midden en de Kroaten in het zuidwesten. Daar zouden de èchte Joegoslaven gekweekt moeten worden. Toen dit mislukte ontstond juist hier het streven naar etnische zuivering en opdeling over buurstaten.

De andere weeffout had betrekking op 40% van de Albanezen, die in 1913 na de instorting van Turkije niet in het nieuwe Albanese staatje terecht waren gekomen maar door Servische troepen bezet. Hun verzet daartegen werd afgedaan als onbeschaafde folklore of crimineel gedrag. Van deze achtergebleven 'Balkan-Indianen' werd verwacht dat ze zich door anderen lieten regeren en mettertijd de taal en cultuur van hun dominerende buren zouden overnemen. Zelfs het nieuwe gedecentraliseerde Joegoslavië van na 1945 gaf ze geen eigen deelstaat in het grote gebied waar ze de meerderheid vormen, maar verdeelde ze over randgebieden van Servië, Montenegro en Macedonië. Goed opgeleid en in aantal gegroeid schikken ze zich tegenwoordig niet meer in de rol van etnische minderheid en ergeren ze zich aan de door hun woongebied getrokken staatsgrenzen. Net als getergde arbeiders of milieuslachtoffers weigeren ze duurzaam te berusten in hun lot. Maar als een regerend en een opstandig nationalisme botsen verkiest de buitenwereld al gauw de status quo boven het verzet. Ook de meeste EP-leden, van links tot rechts, denken nog steeds dat je stabiliteit van bovenaf kunt opleggen.

Terwijl in maart 2001 wanhopige jongeren vanuit de bergen op Tetovo schoten en in de stad een solidariteitsdemonstratie plaatsvond, kwam in Straatsburg de Macedonische parlementsvoorzitter Andov op bezoek bij mijn Verenigd Links fractie. Zijn boodschap was: Wij doen het zo goed, wij verdedigen ons landje tegen aanvallen vanbuitenaf en Europa moet onze grenzen komen beschermen. Ik herinnerde hem eraan dat internationale jeugdwerkkampen in Joegoslavië vroeger Vlamingen en Walen zorgvuldig van elkaar gescheiden hielden vanwege de vrees dat zij afkoersten op een etnische oorlog. Het eveneens tweetalige Macedonië kan nu van België leren dat de binnenlandse vrede wordt veiliggesteld door het trekken van een taalgrens tussen zelfbesturende ééntalige landsdelen. Zijn reactie was simpel: 'Bemoei je niet met onze grondwet'. Voor de regerende Macedonische nationalisten tellen de grieven van hun Albanese medeburgers niet mee. Op 15-3-2001 stemde het EP over veroordeling van extremistische onruststokers, garantie voor erkende staatsgrenzen, stabiliteit vóór alles en steun aan de regering. Dus niet over bestuur en onderwijs in de Albanese taal of het wegnemen van andere grieven. Onbedoeld een uitlokking tot onderdrukkend staatsgeweld, maar vrijwel Parlementsbreed aanvaard met slechts tien tegenstemmers. Als één van die tien heb ik aangedrongen op bruggenbouwen en vreedzame oplossingen. Voorlopig tevergeefs. De meeste politici denken nog steeds van bovenaf; ik daarentegen van onderop.