Eentalige superstaat voedt tegenstelling

Binnen de Europese Unie bestaan elf officiële talen. Van de ruim 370 miljoen inwoners spreken 90 miljoen Duits, 60 miljoen Frans en 22 miljoen Nederlands. Dat zijn samen met Engels, Italiaans en Spaans de groten. Ook Deens en Fins tellen mee omdat zij een zelfstandige lidstaat vertegenwoordigen, ook al worden zij elk door minder mensen gesproken dan het niet erkende Catalaans rond het Spaanse Barcelona en het Franse Perpignan. Er zijn nog meer gebieden binnen de EU waar de meerderheid van de inwoners zo'n niet-erkende taal spreekt. Zoals Keltisch Iers, Luxemburgs Frankisch, Baskisch, Catalaans, Corsicaans, Bretons, Laps, Wendisch of Fries. De tijd is voorbij dat je die talen nooit tegenkwam in kranten of op de TV, en dat het gebruik ervan in onderwijs en bestuur actief werd tegengegaan. Maar ook nu kun je in die talen geen EU-documenten krijgen en wordt er in Brussel en Straatsburg niet in getolkt.

Hoe lang duurt het voordat het Nederlands naar eenzelfde tweederangs status is afgezakt? Binnenslands nemen we daarop al een voorschot door delen van ons hoger onderwijs in het Engels te geven. Dat voedt het idee dat we in de EU nog wel met minder officiële talen toe kunnen. Veel mensen die zich goed kunnen uitdrukken in Frans of Engels vinden het nogal vanzelfsprekend dat op den duur ook alle anderen dat moeten gaan doen. Dat spaart heel wat vertaalkosten, maakt het verspreidingsgebied van boeken en kranten groter en voorkómt dat de 12 kandidaatlidstaten van de EU voor hun volkstaal gelijke rechten kunnen opeisen. En het past uitstekend in de ontwikkeling van de EU tot een superstaat, met één taal, één munt, één leger, één president.

Voorstanders van zo'n ontwikkeling verwijzen al gauw naar de VS. Die federatie in Noord-Amerika berust echter niet op samenwerking tussen verschillende volkeren, maar op een overheersende rol van dezelfde taal en cultuur in elk van de 50 deelstaten. Binnen elk van die staten vindt men grote groepen nakomelingen van verschillende volkeren, maar vrijwel overal heeft de vanouds dominerende groep van Britse herkomst haar positie weten te handhaven. In de Verenigde Staten is een 'staat' slechts een toevallig stuk land, waaraan op de tekentafel grenzen zijn meegegeven die lopen langs kaarsrechte lengte- en breedtegraden of langs bergketens en rivieren. Die gebieden zijn veelal eerst ingedeeld, en pas daarna bevolkt met migranten van velerlei herkomst. Binnen elke staat leven de autochtone Indianen, afstammelingen van uit Afrika geroofde slaven en Spaanstaligen uit Zuid-Amerika samen met de nakomelingen van Ierse, Poolse, Italiaanse, Griekse, Joodse of Koreaanse immigranten. Die groepen zijn slecht geïntegreerd; vaak leven ze binnen hetzelfde gebied als vreemden langs elkaar heen en handhaven ze hun eigen cultuur. Dat heeft geleid tot het Amerikaanse individualistische concept van 'multiculturele samenleving'. Al die groepen hebben vooral met elkaar gemeen dat ze zich onderwerpen aan het staatsgezag van de stichters van het land, zodat het Engels bestuurs- en onderwijstaal blijft. Ze hebben nooit de kans kregen aaneengesloten gebieden te vormen waar Pools, Italiaans of Yiddisch de dominerende taal is.

Zou een meerderheid van de Europeanen het accepteren als we het EU-gebied bestuurlijk zouden herindelen op die Amerikaanse manier? Met Alpen, Rijn, Donau, Rhône en Elbe als voornaamste binnengrenzen, aangevuld met lineaalstrepen dwars door taalgebieden en grootstedelijke concentraties? In zo'n model kunnen drie miljoen Nederlandstaligen, zeven miljoen Franstaligen en vijf miljoen Duitstaligen samen terecht kunnen komen in een vierkante deelstaat onder Engelstalig bestuur met Aken als hoofdstad. En met een minderheid van Engelstaligen en aangepasten als eersterangs burgers, die alle topfuncties bekleden. Een deel van de ouders zal hun kinderen gaan opvoeden in een hoger geklasseerde taal, zoals veel Nederlandstalige Brusselaars al eerder deden. Een ander deel zal dat weigeren. Maar wie vasthoudt aan de thuistaal is op den duur alleen nog geschikt voor de wegwerpbaantjes en de bijstand. De toch al groeiende tweedeling tussen rijk en arm wordt dan nog eens extra geaccentueerd door een taalverschil. Die tegenstelling roept blijvend verzet op. Net als andere tegenstellingen, zoals die tussen milieubehoud en de overmacht van de economie of die tussen individuele rijkdom en collectieve armoede. In landen met taalverschillen ontstaan taalstrijd en nationalisme. Soms met een meerderwaardigheidsgevoel en de bijbehorende agressieve fascistoïde trekken, maar meestal als een doodgewone democratische emancipatiebeweging die zich verzet tegen de gezamenlijke achterstelling.

De Nederlandse politiek van nu zou er anders uitzien als we na 1581 Spaans, na 1813 Frans of na 1945 Duits waren gebleven. Dan zouden we vooral de buitenlandse bezetting de schuld geven van onze gifbelten, vuurwerkbranden, wachtlijsten, woningnood, drugsverslaving, overstromingen of uitvallende treinen. En we zouden wantrouwiger zijn tegen immigranten, want die kunnen door de bezetter tegen ons gebruikt worden. De keuze tussen politieke alternatieven wordt dan verdrongen door angst. Dat is wat er nog steeds gebeurt in gebieden die worden bewoond door volkeren zonder staat en zonder een tot in de hoogste regionen geaccepteerde taal. Daar nemen uiteenlopende vormen van nationalisme de politiek over. Wij behoren anderen te gunnen dat ze van die situatie àf komen. En zelf moeten we er niet in terecht komen. Europa kan wat leren van vroegere veelvolkerenstaten. Daarover een volgende keer meer.