Bemoeien met Brussel
Sinds het Verdrag van Lissabon hebben parlementen de mogelijkheid om in dialoog te treden met de Europese Commissie. Minstens zo belangrijk leek de invoering van een regeling om een vroegtijdig stadium de Europese Commissie te dwingen door haar gepresenteerde voorstellen te heroverwegen. Sinds ‘Lissabon’ geldt dat als pakweg een derde van de nationale volksvertegenwoordigingen in reactie op een Commissievoorstel zegt: ‘beter niet doen’, dat geldt als een gele kaart die de Commissie verplicht zijn voorstel te heroverwegen. Als meer dan de helft van alle nationale parlementen de kaart opsteekt, heet die ‘oranje’. In dat geval kan de Commissie, als die toch doorzet, teruggefloten worden door de Raad van Ministers en het Europees Parlement.
Tot nu toe is van een kaartenfestijn geen sprake. De meeste parlementen zijn (nog) niet in staat tot een gedegen voorbereidingsprocedure die nodig is om überhaupt te kunnen afwegen of het heffen van een nationale protestkaart wenselijk is. Verder zijn de nationale parlementen (nog) niet in staat tot goede onderlinge afstemming om het vereiste aantal medestanders tijdig te mobiliseren. Daardoor is de oogst tot dusver schraal: in het najaar van 2012 besloot de Europese Commissie tot intrekking van haar voorstellen inzake het stakingsrecht in de lidstaten nadat nationale parlementen breed protest tegen dat voornemen hadden aangetekend.
Recentelijk trokken 14 nationale parlementen een gele kaart bij het omstreden voorstel van de Commissie om tot een Europees Openbaar Ministerie te komen. In reactie daarop kreeg ieder parlement echter een brief van de Commissie, met de mededeling dat de bezwaren waren gehoord maar het plan toch doorgezet zal worden. Omdat het aantal getrokken kaarten te weinig was om als oranje kaart te gelden, is de rol van de nationale parlementen daarmee nu al uitgespeeld.
De gebrekkige invloed van nationale parlementen op het Europese besluitvormingsproces ligt deels aan henzelf. Hoewel de macht van de Europese Unie is de afgelopen decennia explosief toegenomen, zijn we als nationaal parlement niet geneigd onze eigen werkwijze zodanig aan te passen dat we daar goed op kunnen inspelen. We hebben het te druk met van alles en nog wat waardoor het kritisch bestuderen van voorstellen uit Brussel vooralsnog ondergeschoven kindje is, alle goedbedoelde pogingen ten spijt.
Het probleem ligt echter in nog grotere mate bij de Commissie, die nationale bemoeizucht eerder als hinderlijk dan behulpzaam schijnt te ervaren. Zo wacht de Eerste Kamer, ondanks de afgesproken reactietermijn van drie maanden, sinds 25 juni op antwoord op vragen die zij stelde over de plannen van de Commissie om tot een zogenaamd EU-burgerschap te komen. Ook inhoudelijk lijkt de Commissie niet erg geïnteresseerd in een echte dialoog getuige de vaak weinigzeggende antwoorden die vooral bestaan uit het, al dan niet letterlijk, oplepelen van stellingen die zij al eerder heeft betrokken.
Natuurlijk, een goede scheidsrechter strooit niet met kaarten. Maar een arbiter die ervaart dat het tonen van een gele kaart geen invloed op het verloop van het spel heeft, zou ook naar rood moeten kunnen grijpen. Een nationaal vetorecht op als wezenlijk ervaren onderwerpen waarmee de Europese Commissie zich wil bemoeien, zou dat kunnen zijn.
Deze column verscheen eerder in de Staatscourant