Waarom ongelijkheid van de politieke agenda verdween
Waarom stemmen lang niet alle kiezers met een laag inkomen op partijen die de koek eerlijker willen verdelen? Die vraag staat centraal in de nieuwe studie van Thomas Piketty, de Franse econoom die wereldwijd bekendheid verwierf met zijn onderzoek naar ongelijkheid. Samen met twee collega-economen onderzocht hij de verkiezings-uitslagen van vijftig democratieën in de periode 1948-2020. Met als doel: begrijpen waarom ongelijkheid tegenwoordig minder wordt gepolitiseerd dan in de eerste drie decennia na de Tweede Wereldoorlog.
Met zijn boek Kapitaal in de 21ste eeuw werd Thomas Piketty in één klap ’s werelds bekendste econoom. In het boek toonde hij overtuigend aan dat je rijker wordt van rentenieren dan van hard werken. In het vervolg, Kapitaal en Ideologie, bestudeerde hij de politieke keuzes die er de afgelopen eeuwen voor hebben gezorgd dat privébezit zo’n belangrijke waarde is geworden. Nu heeft de Fransman wederom een grote studie uitgebracht, samen met collega’s Amory Gethin en Clara Martínez-Toledano, over de invloed van ons veranderde stemgedrag op de groeiende ongelijkheid.
In Ongelijkheid en ons stemgedrag: een studie van 50 democratieën van 1948 tot 2020 stelt Piketty de vraag waarom in een democratie de armen de rijken niet simpelweg onteigenen. Wetenschappers kwamen eerder met drie verklaringen hiervoor. In de eerste plaats noemen zij collectieve overtuigingen, die arme mensen beletten om voor hun eigen belangen op te komen. Zo kunnen zij tegen hogere belastingen zijn, omdat zij ervan overtuigd zijn in de toekomst meer geld te gaan verdienen. Of vinden zij hogere belastingen onrechtvaardig, omdat zij denken dat rijk zijn een gevolg is van verdienste in plaats van geluk.
In de tweede plaats stellen zij dat rijke mensen beter in staat zijn om de politiek te beïnvloeden dan arme mensen. Zo houden rijken bijvoorbeeld de belastingen laag via lobby, partijfinanciering en een betere politieke vertegenwoordiging. Ook neemt hun politieke invloed verder toe, omdat veel arme mensen niet meer naar de stembus gaan.
In de derde plaats wijzen zij op de wereldwijde doorbraak van het neoliberalisme in de jaren tachtig. Zo heeft herverdeling sindsdien minder politieke prioriteit gekregen en belastingverlaging voor de rijken en grote bedrijven juist meer.
Deze politieke keuzes werden destijds als onvermijdelijk voorgesteld. Zo moest de winstbelasting voor bedrijven wel omlaag, want anders zouden zij naar het buitenland vertrekken. Daarnaast zijn culturele thema’s een veel grotere rol gaan spelen in de politiek. Denk bijvoorbeeld aan kwesties als migratie en identiteit. Ook zijn de linkse partijen die in het verleden streden voor herverdeling en tegen ongelijkheid, zich veel meer met culturele thema’s gaan bezighouden.
Veranderende scheidslijnen
‘Alle hierboven genoemde mechanismen wijzen op de nauwe samenhang tussen enerzijds politieke vertegenwoordiging en anderzijds democratie en ongelijkheid’, schrijven Piketty en zijn collega’s in Ongelijkheid en ons stemgedrag. En dus is het volgens hen belangrijk om te begrijpen wat er in die vertegenwoordiging is veranderd. Zij beschrijven hoe in het verleden de politieke scheidslijnen liepen tussen stad en platteland, tussen religies, of tussen sociale klassen. Omdat deze scheidslijnen vaak samenvielen met sociaaleconomische omstandigheden, was het relatief eenvoudig om ongelijkheid te politiseren.
Maar mede als gevolg van economische en maatschappelijke veranderingen, zoals de gestegen welvaart, de ontkerkelijking en de toegenomen onderwijskansen voor arbeiderskinderen en vrouwen, veranderde dit. De oude sociaaleconomische scheidslijn tussen links en rechts vervaagde en maakte plaats voor nieuwe scheidslijnen, vooral rondom culturele thema’s. Toch gebeurde dit niet overal.
Welke scheidslijn dominant is (economisch of cultureel), verschilt per land, blijkt uit Ongelijkheid en ons stemgedrag. Eén ontwikkeling zien Piketty en zijn collega’s echter in het hele Westen terugkomen: de verschuiving in de achterban van linkse partijen. Na de Tweede Wereldoorlog stemden theoretisch geschoolde en rijke kiezers allebei overwegend rechts, terwijl praktisch geschoolde kiezers met een laag inkomen vooral op sociaaldemocratische partijen stemden. Vanaf de jaren tachtig vond er een verschuiving plaats. Rijke kiezers stemden nog steeds vooral op rechtse partijen, terwijl universitair en hbo-geschoolde kiezers vaker links zijn gaan stemmen (zie grafiek 1). Praktisch geschoolde kiezers stapten tegelijkertijd voor een groot deel over naar rechts-populistische partijen.
Door deze ‘omkering van de opleidingsscheidslijn’ is volgens de auteurs van Ongelijkheid en ons stemgedrag een ‘systeem van meerdere elites’ ontstaan (zie grafiek 2). Terwijl de economische elite nog steeds de ruggengraat vormt van de rechtse partijen, is de onderwijselite bepalend geworden voor veel linkse partijen. Aangezien deze ‘hoogopgeleide’ kiezers het relatief goed hebben, zijn thema’s als herverdeling en ongelijkheid voor hen minder belangrijk. Mede daardoor zijn linkse partijen deze onderwerpen minder gaan politiseren.
Piketty en zijn collega’s stellen dat in vrijwel alle Westerse democratieën systemen van meerdere elites zijn ontstaan. Al noemen zij diverse uitzonderingen, zoals Portugal en Ierland, waar linkse partijen na de grote financiële crisis met succes klassentegenstellingen zijn blijven politiseren en rechts-populistische partijen geen voet tussen de deur hebben kregen. Of Wallonië, waar de sociaaldemocratische partij nog steeds groot is en radicaal rechts eveneens geen rol van betekenis speelt. (zie het interview met Léonie de Jonge).
Omdat de auteurs D66 onder de linkse partijen scharen, zien zij Nederland al betrekkelijk vroeg veranderen in een systeem van meerdere elites. D66 trok immers al vanaf haar oprichting in 1966 vooral theoretisch geschoolde kiezers aan. De verandering in stemgedrag is voor Nederland het beste af te lezen aan de afnemende voorspellende waarde van sociale klasse. In de jaren zestig en zeventig stemden kiezers die zich tot de lagere sociale klassen rekenden, 25 procent vaker op linkse partijen dan kiezers die zich tot de hogere sociale klassen rekenden. Inmiddels gaat die voorspellende waarde niet meer op. Kiezers die zich tot de lagere en hogere sociale klassen rekenen, stemmen ongeveer even vaak op linkse partijen (zie grafiek 3 en 4).
Geen gouden regel voor politisering van ongelijkheid
Toch is het systeem van meerdere elites vooral van toepassing op landen als Frankrijk, het Verenigd Koninkrijk en de Verenigde Staten, waar twee partijen dominant zijn. Voor landen met een grotere verscheidenheid aan partijen, zoals Nederland, gaat de stelling minder goed op. Hier heb je bijvoorbeeld de Partij voor de Dieren, die in tegenstelling tot andere groene partijen, ook veel praktisch geschoolde kiezers trekt. Of Forum voor Democratie, die als rechts-populistische partij juist opvallend veel theoretisch geschoolde kiezers heeft.
Een tweede, wellicht grotere tekortkoming van het boek is dat niet-stemmers niet zijn meegenomen in het onderzoek. Daarmee loop je het risico verschuivingen in stemgedrag op te merken, die zich in werkelijkheid niet of nauwelijks hebben voorgedaan. Als linkse kiezers bijvoorbeeld massaal thuisblijven, lijkt rechts het opeens veel beter te doen. Dat geeft een vertekend beeld. Piketty en zijn collega’s noemen deze zwakte in hun onderzoek wel, maar gaan er verder niet op in. Dat is een gemiste kans, want we weten dat de mate waarin politieke partijen en media bepaalde onderwerpen wel of niet politiseren, invloed heeft op de keuze van mensen om wel of niet te stemmen.
Omdat de linkse partijen door de opkomst van de onderwijselites minder oog kregen voor sociaaleconomische thema’s als ongelijkheid en herverdeling, zijn veel van hun traditionele kiezers uit de lagere sociaaleconomische klassen afgehaakt. Zij gaan vaak niet meer stemmen, omdat zij het vertrouwen in de politiek verloren hebben. Links is daardoor verzwakt geraakt, terwijl rechts hier juist van geprofiteerd heeft. Niet-stemmers vormen een grote groep. In Nederland gaat het bij parlementsverkiezingen al snel om zo’n 15 tot 25 procent van de kiesgerechtigden.
Ondanks deze kanttekeningen, heeft Ongelijkheid en ons stemgedrag veel interessants te bieden. Zo is de hoeveelheid data die de onderzoekers verzameld hebben, ronduit indrukwekkend (voor Nederland alleen al honderd pagina’s aan bijlagen!). Voor elk land laten de grafieken zeer gedetailleerd zien wat de verhouding is tussen stemgedrag en allerlei factoren zoals religie, sekse, inkomen, opleidingstype of sociale klasse. Ze tonen ook aan hoe het stemgedrag sinds de Tweede Wereldoorlog veranderd is. Daarbij is er niet alleen aandacht voor de gebruikelijke Westerse landen, maar ook voor landen als Zuid-Afrika, India en Brazilië.
Wat het boek ook goed laat zien, is dat er zowel tussen landen als door de tijd heen aanzienlijke verschillen bestaan in de politisering van ongelijkheid. Er is dus geen gouden regel voor het succesvol politiseren van dit thema. De auteurs denken niet dat de ‘gouden’ jaren na de Tweede Wereldoorlog, toen economische ongelijkheid en herverdeling in Westerse landen hoog op de politieke agenda stonden, snel zullen terugkeren. De omstandigheden die dit mogelijk maakten, waren volgens hen te specifiek voor die tijd en zullen zich niet in dezelfde vorm voordoen. Toch menen Piketty en zijn collega’s dat het mogelijk moet zijn voor linkse partijen om nieuwe scheidslijnen aan te gaan, bijvoorbeeld rondom klimaatverandering. Zij denken dat dit thema goed te politiseren valt, ‘zeker naarmate de ingezette aantasting van de natuur meer effect op het maatschappelijk leven krijgt’.