Duitsland: Macht en verantwoordelijkheid
Duitse werknemers hebben meer zeggenschap over bedrijven dan hun collega’s in andere landen. Het heeft een lange geschiedenis, waarin deze manier van bedrijven besturen nooit echt vanzelfsprekend of onomstreden is geworden. Want wie meebeslist bij de grote bedrijven, wordt ook verantwoordelijk voor het succes of falen. Nog steeds worstelt de vakbeweging met de vraag hoe dit goed te rijmen is met opkomen voor de belangen van werkers.
De Duitse economische ordening wordt door academici vaak aangeduid als het Rijnlandse model: een economie waarin meerdere belangen worden gewogen, met een overheid die zich actief bezighoudt met sociale doelen. Daarmee is het dé tegenhanger van het Angelsaksische model, zoals de Amerikaanse neoliberale economie wordt genoemd. Daarin moet de overheid zich juist afzijdig houden en zijn aandeelhouders oppermachtig.
Met deze definities zou je wellicht niet verwachten dat de mate waarin werknemers meebeslissen over belangrijke besluiten een grote rol speelt. Toch is dit naast de andere rol voor de overheid misschien wel het belangrijkste element dat de twee modellen van elkaar onderscheidt. Want verder kijken dan de belangen van de aandeelhouders is geen vanzelfsprekendheid. Het is juist een consequentie van institutionele keuzes en verworvenheden.
In het Amerikaanse model wordt arbeid ingehuurd door kapitaal. Tenzij arbeid zich succesvol verenigt is de machtsverhouding duidelijk: het kapitaal is de baas. Wat het Duitse institutionele stelsel typeert is de, in ieder geval in naam, gelijke inspraak van arbeid en kapitaal: co-determinatie. Het idee erachter is dat er door het ontstane machtsevenwicht minder sprake zou zijn van strijd, en meer van dialoog. Met als resultaat een efficiënte, niet-bureaucratische organisatie van productie.
Oorsprong
Co-determinatie is door historici omschreven als een product van de katholieke ethiek, de machtspositie van de vakbonden en politieke druk van radicale democraten begin twintigste eeuw. Iets meer dan tien jaar na de invoering van het stelsel in 1922, werd het alweer ontmanteld door het regime van Hitler. Pas toen de geallieerden onderhandelden over wat er na de Tweede Wereldoorlog zou moeten gebeuren met de zware industrie in het strategisch belangrijke Ruhrgebied, kwam co-determinatie weer in beeld.
Na de Tweede Wereldoorlog was Labour aan de macht gekomen in het Verenigd Koninkrijk. Samen met de Britse vakbonden streefde Labour naar nationalisatie van de Duitse zware industrie. Dit zou het Duitse economische herstel bevorderen en daarmee de betaling van reparatiegelden mogelijk maken. Bovendien hadden de Britten een positief beeld over het vermogen van de overheid om de industrie goed aan te sturen.
De Fransen waren echter fel tegen. Voor hen was nationalisatie zeker geen taboe, maar wel gevaarlijk omdat de Duitse industrie zich dan voor de derde keer in korte tijd zou kunnen worden ingezet voor oorlogsvoering. De Amerikanen waren ook tegen nationalisering, maar dan om ideologische redenen. Overheidssturing zou in hun ogen niet leiden tot de meest efficiënte ordening van de economie.
Met succes stuurden de Duitse bonden aan op een alternatief: co-determinatie, het systeem waar het land dus al ervaring mee had opgedaan. Bovendien stelden de bonden dat een industrie waar werkers veel zeggenschap hebben, minder snel geneigd zou zijn om een nieuwe dictator te steunen. Of in ieder geval, niet zo eenvoudig als het grootbedrijf dat had gedaan bij Hitler.
En zo geschiedde. De bedrijfseigenaren gingen akkoord. Niet in de laatste plaats om te voorkomen dat de Britten hun gewenste nationalisatie zouden krijgen.
Bekoelde strijd
Sindsdien is het beleid van co-determinatie gemeengoed geworden in de Duitse economie. Het is een stelsel dat lijkt op wat er in Nederland bestaat, maar in de kern toch echt anders is. Net als hier hebben werknemers invloed via de ondernemingsraad (zie ook hier), waar gekozen vertegenwoordigers een wettelijk vastgesteld adviesrecht hebben over belangrijke besluiten. En maken vakbonden afspraken met bedrijven of sectoren in een cao, al is die in Duitsland meestal niet algemeen geldend (voor de hele sector). Het grote verschil is echter dat bij grote bedrijven een derde tot de helft van de toezichthouders op de bedrijfsvoering (de raad van commissarissen) door werknemers wordt gekozen. Werknemers hebben dus automatisch een flinke vinger in de pap bij grote strategische beslissingen.
Juist die vergaande inspraak maakt dat een deel van de vakbeweging twijfelt over dit stelsel van co-determinatie. De angst is dat men niet meer vol voor het werknemersbelang kan strijden wanneer men ook verantwoordelijk is voor het succes van de grote ondernemingen. Hoe moeten deze bestuurders omgaan met beslissingen over bijvoorbeeld een reorganisatie, die om bedrijfseconomische redenen plaats zou moeten vinden maar voor veel medewerkers ontslag betekent?
De angst is dat de vakbond, die in Duitsland zeer nauwe banden heeft met deze vertegenwoordigers van de werknemers, vooral wordt ingekapseld door de belangen van het kapitaal. Er zijn aanwijzingen dat er inderdaad sprake is van een bekoelde strijd. Het Duitse Instituut voor Arbeidsmarkt en Beroepsonderzoek (via hier) becijferde dat er tussen 1991 en 2000 in Duitsland slechts 9 stakingsdagen per 1000 werkers werden gehouden, tegenover 31 in België, 51 in de VS en 169 in Denemarken.
Niet voor niets schrijven vakbondsman Mark Bergfeld en politicoloog Leandros Fischer op Jacobin.mag: “De alliantie tussen vakbonden en het bedrijfsleven blijft het grootste obstakel voor linkse hegemonie in Duitsland.” Zij noemen het voorbeeld van het diesel-schandaal, waarbij autofabrikanten in het geheim milieuregels omzeilden. De bonden bleven stil, uit angst voor kelderende aandelen, waardoor medewerkers ontslagen zouden kunnen worden.
Maar co-determinatie wordt niet alleen maar negatief beoordeeld. Er zijn ook aanwijzingen dat de langetermijnbelangen van werknemers juist een positieve uitwerking hebben op de prestaties van bedrijven. Deze bedrijven zouden beter scoren met betrekking tot productiviteit en het beschikbaar stellen van onderzoeksgelden en er zou minder gestaakt worden. Ook blijkt er een samenhang te zijn tussen landen waar sprake is van co-determinatie en de mate van economische gelijkheid.
Een strategie voor Nederland?
De vraag of we in Nederland co-determinatie moeten nastreven, leeft ook binnen de SP. Zowel bij de Tweede Kamerverkiezingen van 2010 als van 2012, stond het voornemen dat werknemers voortaan de helft van de leden van de raad van commissarissen zouden kiezen in ons programma. Maar de ervaringen in Duitsland leerden ons dat er in de praktijk een grote kloof ontstaat tussen de vertegenwoordigers van de werkvloer en de mensen op de werkvloer zelf. SP-Tweede Kamerlid Mahir Alkaya zegt hierover elders in deze Spanning: ‘Zonder democratisch mandaat en betrokkenheid van vakbonden gaat zo’n werknemerscommissaris in de praktijk al snel functioneren als de andere commissarissen.’
Daarom komt de SP nu met voorstellen voor directe democratie op de werkvloer, met zeggenschap voor medewerkers over alle belangrijke zaken die het bedrijf aangaan, en met grote betrokkenheid van de vakbonden. Want als je grote bedrijven wilt democratiseren, schiet het stelsel van co-determinatie tekort. Dat is de les die we van Duitsland geleerd hebben.