‘Als sociale stijger moet je sterk in je schoenen staan’
‘Wie voor een dubbeltje geboren is, wordt nooit een kwartje’, luidt een oud gezegde. Helaas gaat dit nog altijd op voor veel kinderen uit de werkende klasse. Zij krijgen simpelweg niet dezelfde onderwijskansen als kinderen uit de middenklasse. Slagen ze er toch in om op de universiteit te komen, dan lopen ze tegen klassenverschillen aan. Mick Matthys, zelf een sociale stijger, schreef er een boek over, Rennen in de buitenbocht.
Waarom heeft u dit boek geschreven?
‘In het eerste deel van mijn proefschrift uit 2010 besteed ik veel aandacht aan sociale theorieën over sociale stijging. Van veel mensen die mijn proefschrift lazen, kreeg ik terug dat ze dat deel oversloegen omdat ze het te moeilijk vonden. Daarom besloot ik om een meer publieksvriendelijke versie te schrijven, waarin ik duidelijker heb uitgelegd wat het betekent om als kind uit de arbeidersklasse sociaal te stijgen en met welke klassenproblematiek je dan te maken krijgt. Daarbij liep ik al langer met het idee rond om ook kinderen van arbeidsmigranten te interviewen. Dat is het tweede deel van het boek geworden.’
Vanwaar de titel Rennen in de buitenbocht?
‘Eigenlijk om twee redenen. In de eerste plaats gebruikte een van de geïnterviewden uit mijn proefschrift deze uitdrukking. Hij zei dat hij altijd het gevoel had dat hij iets extra’s moest doen om erbij te blijven, alsof hij in de buitenbocht liep. En in de tweede plaats is er in 1976 in België een boek verschenen over dezelfde klassenproblematiek met de titel In de buitenbaan. Rennen in de buitenbocht is dus op beide gebaseerd. Ik vond het wel een toepasselijke titel, omdat hij duidelijk maakt dat je als kind uit de arbeidersklasse veel meer inspanning moet leveren om tot hetzelfde resultaat te komen.’
Wat heeft de Nederlandse overheid na de Tweede Wereldoorlog gedaan om sociale stijging van arbeiderskinderen mogelijk te maken?
‘Er zijn verschillende soorten stimulansen geweest. De oudste geïnterviewden kregen nog een ‘rijkstoelage’. Dat was een tegemoetkoming van de overheid in de studiekosten en het levensonderhoud voor getalenteerde kinderen uit armere milieus. Eigenlijk was het een soort prestatiebeurs. Als je slaagde, hoefde je het geleende bedrag niet terug te betalen. Eind jaren zestig werd dit principe van ondersteuning van arme, getalenteerde studenten losgelaten en kwam er een stelsel waarin iedere student – onafhankelijk van het inkomen van de ouders – een studielening kreeg. Dit stelsel maakte in de jaren tachtig plaats voor de basisbeurs: een lening die een gift werd als de student binnen tien jaar afstudeerde. Om in 2015 vervangen te worden door een rentedragende lening, die inmiddels weer heeft plaatsgemaakt voor de basisbeurs.
Wat typisch is voor Nederland, is de gedachte dat je zelf voor je studie moet betalen, omdat je er persoonlijk voordeel uithaalt. In België en Frankrijk redeneert men anders. Daar vinden ze dat je studenten ruim moet ondersteunen, omdat zij later bijdragen aan de ontwikkeling van het land. Daarom krijgen studenten in België en Frankrijk hogere beurzen en betere voorzieningen dan in Nederland.’
In hoeverre is de sociale stijging van arbeiderskinderen gelukt?
‘Niet. Het aandeel van arbeiderskinderen onder studenten is nooit veranderd. Het is altijd rond de tien procent gebleven. Kinderen uit arme gezinnen krijgen vaak een lager schooladvies. Ze moeten dan een veel langere weg afleggen dan kinderen uit de middenklasse. Velen haken daarbij af. Er is ooit een onderzoeker geweest die beweerde dat arbeiderskinderen net zo goed slaagden aan de universiteit als kinderen uit de middenklasse. Op zich is dat juist, alleen voor kinderen uit de arbeidersklasse is het veel moeilijker om op de universiteit te komen en om het er vol te houden.’
Welk effect heeft het Nederlandse onderwijsbeleid op de maatschappelijke ongelijkheid gehad?
‘Dat is in 2007 onderzocht door de socioloog Jaap Dronkers. Zijn conclusie was helder: ondanks de mooie doelstelling om sociale ongelijkheid te bestrijden, heeft het onderwijsbeleid van de laatste decennia de sociale ongelijkheid alleen maar versterkt. Dronkers weet dat onder meer aan het gebrek aan specifieke ondersteuning voor sociale stijgers en aan het afnemende belang van de Cito-toets voor het schooladvies van leerlingen.’
U heeft voor uw proefschrift tweeëndertig eerstegeneratiestudenten uit België en Nederland geïnterviewd. Waar liepen zij tijdens hun studie tegenaan?
‘Waar ze vooral tegenaan liepen was onbekendheid. Onbekendheid met de universiteit en met de codes die daar golden. Kinderen uit de middenklasse kenden deze codes wel, maar kinderen uit de arbeidersklasse niet. Voor hen was het lastig om ze onder de knie te krijgen. Sommige mensen die ik gesproken heb, haakten daarom af. Die konden er niet mee omgaan. Anderen kozen ervoor om ze te negeren, maar dan plaatste je jezelf wel buiten de groep.’
Hoe reageerde het thuisfront?
‘Er was sprake van vervreemding. Ik heb mijn ouders bijvoorbeeld nooit duidelijk kunnen maken wat ik studeerde. Ik studeerde sociale pedagogiek, maar zij wisten niet beter of ik deed iets met opvoeding. Ze zijn ook nooit in Leuven geweest waar ik studeerde, ik heb ze ook nooit uitgenodigd. Ik had het idee dat we in twee werelden leefden. Als ik thuis kwam nam ik de rol van zoon aan en op de universiteit die van student. Dat gevoel van vervreemding hoorde ik ook terug bij de mensen die ik geïnterviewd heb. Een van hen gaf bijvoorbeeld aan dat haar moeder haar als dochter niet kon combineren met dat ze arts was. Ze vroeg haar wel eens om medisch advies, maar als ze dat dan gaf, zei haar moeder dat ze niet moest denken dat ze alles beter wist dan zij.’
Hoe kwamen klassenverschillen op het werk tot uiting en in hoeverre hebben deze de loopbaan van de geïnterviewden beïnvloed?
‘Een van hen was docent aan de Universiteit Utrecht. Hij was al snel gepromoveerd en was een bekende naam in de academische wereld. Ik vroeg hem waarom hij nooit professor was geworden. Hij gaf aan dat hij niet wist hoe dat moest. Hij had nooit geleerd te netwerken. Hij kende de codes niet. Ik ook niet. Mede daarom ben ik pas op latere leeftijd gepromoveerd. Je wordt geconfronteerd met klassenverschillen en om die te overbruggen moet je sterk in je schoenen staan. En daarvoor heb je identiteitskapitaal nodig.’
Wat bedoelt u met identiteitskapitaal?
‘Sociale stijgers missen de juiste sociale en culturele codes. Ze hebben ook geen sociaal netwerk dat ze verder kan helpen. Dus wat moeten ze doen? Ze moeten het zelf maken. Daarvoor hebben ze ‘egosterkte’ nodig, een begrip uit de psychologie. Egosterkte houdt in dat je al bij je geboorte een soort innerlijke kracht bezit, die je daarna verder ontwikkelt. Je bouwt een eigen identiteit op en je bent in staat om door ervaringen sterker te worden. Dat noem ik identiteitskapitaal. Dit heb je als sociale stijger nodig om het gebrek aan sociaal en cultureel kapitaal te compenseren.’
Voor uw boek heeft u ook veertien kinderen van arbeidsmigranten geïnterviewd. Wat zijn de belangrijkste overeenkomsten en verschillen met de sociale stijgers uit de autochtone arbeidersklasse?
‘De sociale problematiek is grotendeels hetzelfde. Beide lopen tegen dezelfde sociale en culturele grenzen van hun klasse aan. Het meest opvallende verschil vond ik de ambitie van de ouders van migrantenkinderen. Hun eigen ambitie, die zij nooit hebben kunnen waarmaken omdat ze bleven hangen in zwaar en slecht betaald werk, droegen zij over aan hun kinderen. Dat deden de autochtone ouders niet, die remden soms zelfs de ambitie van hun kinderen.’
Hoe zouden er meer kinderen uit de werkende klasse op de universiteit kunnen komen?
‘Ik geloof erg in een gemeenschappelijk onderwijstraject tot zestien jaar. Dus kinderen niet al op twaalfjarige leeftijd laten kiezen tussen vwo, havo of vmbo, maar pas als ze zestien zijn. Daarmee voorkom je voor een deel dat kinderen uit arme gezinnen op een te laag niveau instromen. Ik juich ook zeer de initiatieven toe die er zijn om eerstegeneratiestudenten aan de universiteit te helpen. Zo is er het Class-Conscious Academics Network van de Universiteit Utrecht dat aandacht vraagt voor het belang van sociale klasse aan de universiteit. En je hebt het Eerste Generatie Fonds dat eerstegeneratiestudenten aan de Universiteit Utrecht financieel ondersteunt.’
Mick Matthys (1945) studeerde filosofie en sociale pedagogiek aan de Katholieke Universiteit Leuven. Vanaf 1976 tot aan zijn pensioen gaf hij les aan de Universiteit Utrecht. In 2010 promoveerde hij op een biografisch onderzoek naar de loopbaan en levensloop van academici uit de arbeidersklasse, getiteld Doorzetters. In 2021 verscheen Rennen in de buitenbocht, een herziene, geactualiseerde en uitgebreide uitgave van zijn proefschrift.